Het plan van minister van Justitie Verwilghen om de relatie tussen allochtone jongeren en jeugdcriminaliteit te laten onderzoeken wordt op veel scepsis onthaald in de academische wereld.

In maart al zei de VLD in haar Veiligheidsplan dat ze een degelijk wetenschappelijk onderzoek wou naar de relatie tussen criminaliteit en etnische minderheden: “Het is duidelijk dat deze materie niet ideologisch mag worden benaderd. Pas als het thema uit de taboesfeer wordt gehaald en objectief onderzocht, kan het beleid gefundeerde conclusies trekken.” Het onderzoek werd al voor de vakantie door minister van Justitie Marc Verwilghen (VLD) – al te vlug – aan Marion Van San toevertrouwd.

Zij probeert zich al enkele jaren te profileren met haar onderzoek naar het delinquent gedrag van Curaçaose jongeren in Nederland. Marion Van San is licentiate sociologie en criminologie aan de Vrije Universiteit Brussel en doctor in de politieke en sociaal-culturele wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Zij dacht aanvankelijk drie jaar te krijgen voor “een onderzoek naar (allochtone) jeugdcriminaliteit in enkele buurten van Belgische steden, waarin een groot deel van de bevolking te kampen heeft met onveiligheidsgevoelens”. Daarna wou zij “de deelname van allochtone jongeren – in het bijzonder Marokkaanse jongens – aan de jeugdcriminaliteit in België” uitdiepen. Zo luidt het voorstel van 20 bladzijden dat zij begin september aan minister Verwilghen bezorgde.

Van San wou het Belgisch onderzoek onderbrengen in de Amsterdamse School voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek en er enkele professoren bij betrekken. Ze dacht daarbij aan de Nederlandse rechtssocioloog Cees Schuyt, gespecialiseerd in allochtone criminaliteit, aan zijn vakgenoot Luc Huyse (KU Leuven) en aan criminoloog Brice De Ruyver, gespecialiseerd in de politiële en gerechtelijke respons op criminaliteitsfenomenen (Universiteit Gent).

De ondoordachte wijze waarop de minister van Justitie het overigens weinig onderbouwde voorstel van Marion Van San vorige week eerst in De Morgen en daarna in het parlement tot groot ongenoegen van meerderheid en oppositie lanceerde, heeft zijn project en haar onderzoek meteen op de helling gezet. Uiteindelijk juichen alleen de VLD en het Vlaams Blok het initiatief toe. Nochtans beweert geen enkele van de experts, die de jeugdcriminaliteit in België al jaren bestuderen, dat Van Sans onderzoek overbodig is.

KRITIEK OP DE CIJFERS

Professor De Ruyver, die het aanvankelijke voorstel van Marion Van San “niet beleidsoriënterend genoeg” vond, wil de vaststellingen en de vermoedens die hij na eigen onderzoek naar drugsgebruik en naar grenscriminaliteit kreeg, wel eens laten verfijnen door kwalitatief onderzoek in de migrantengroepen zelf.

In zijn analyse van de drugshandel stelt professor De Ruyver vast dat “Marokkanen vooral betrokken zijn bij de hasj- en Turken bij de heroïnehandel. En dat jonge knapen zo’n uitzonderlijk duur leven leiden dat alles wijst op hun betrokkenheid in de illegale economie. Zoals wij destijds in de Frans-Belgische grensstreek constateerden, is het waardenpatroon van dit soort jongeren stilaan de negatie van het onze. Als dan ook nog de georganiseerde criminaliteit en het islamfundamentalisme elkaar vinden, krijgen wij een maatschappelijk uiterst explosieve cocktail. Precies daarom geloof ik in Van Sans antropologische methode, die ons in staat stelt de betrokken groepen van binnenuit te observeren en te bevragen. Het is voor onze verzorgingsstaat van cruciaal belang te weten hoe ons sociaal netwerk met die allochtone probleemjongeren omgaat. Nu vallen zij duidelijk door alle mazen van het net en komen ze onvermijdelijk met politie en justitie in aanraking. Laten we uitzoeken waarom dat zo is.”

Totnogtoe werd in ons land meer onderzoek verricht naar de ervaringen van slachtoffers dan naar het profiel van daders. Al bestaan er meer cijfergegevens omtrent daders en hun etnische origine dan Marion Van San beweert.

Professor Patrick Hebberecht van de Onderzoeksgroep Criminologie en Rechtssociologie (Universiteit Gent) zette de Belgische statistieken terzake op een rij in Minorities, Migrants and Crime (Sage Publications, California 1997). Maar professor Hebberecht staat heel sceptisch tegenover politiestatistieken: “Zij betreffen uitsluitend gearresteerde daders. Maar doorgaans raakt slechts één vijfde van de misdrijven opgehelderd. Dan rijst de vraag hoe het opsporings- en registratiebeleid van de betrokken politiediensten in elkaar zit. Als er enig vermoeden bestaat dat de dader van vreemde origine is, zullen veel slachtoffers zich vlugger bij de politie of de rijkswacht melden en zullen veel politiemensen – zeker in bepaalde grootstedelijke korpsen – met meer ijver naar een allochtoon dan naar een Antwerpenaar of een Brusselaar zoeken. De statistieken worden nog leugenachtiger als men, zoals Justitieminister Verwilghen, de gevangenispopulatie als graadmeter neemt. Dan zitten we zeker fout. Want die populatie heeft reeds van bij de opsporing en de vervolging tot de strafuitvoering zoveel selectieve en vaak bevooroordeelde keuzes ondergaan dat een gevangenispopulatie allerminst “de graadmeter is van wat er fout loopt in een maatschappij”, zoals de minister van Justitie beweert.”

Professor Hebberecht staaft zijn stelling met de enquêtes van Isabelle Poulet (Onderzoeksgroep Synergie-Brussel) en professor Fabienne Brion (Université Catholique de Louvain).

MEER DIEPGANG GEVRAAGD

Aan de hand van honderden gerechtsdossiers stelde Isabelle Poulet in 1994 voor rekening van Wetenschapsbeleid vast dat de wijze waarop migrantenjongeren bij delinquentie betrokken zijn in wezen niet verschilt van de betrokkenheid van Belgische jongeren.

Precies daarom twijfelt professor Hebberecht nu reeds aan de representativiteit van Marion Van Sans onderzoek: “Wie relevante uitspraken wil doen over etnische minderheden en straatcriminaliteit, moet die minderheden vergelijken met dat deel van de etnische meerderheid dat in dezelfde sociaal-economische omstandigheden leeft en moet – los van de politiestatistieken – nagaan welke misdrijven elke groep pleegt. Dan nog is de kans groot dat er proportioneel meer allochtone dan eigen jongeren opduiken omdat er in die laag van de bevolking nu eenmaal meer jongeren van niet-Belgische origine zijn dan andere en omdat jongeren in het algemeen meer straatcriminaliteit plegen.

En wie dan uitgerekend dit soort jongeren wil bevragen, zal het niet makkelijk hebben. Deels omdat er meer zullen moeten ondervraagd worden dan de 60 Curaçaose jongens die Marion Van San tijdens haar onderzoek in Nederland ondervroeg. Onderzoek dat, naar eigen zeggen ‘zoals de meeste kwalitatieve onderzoeken geen statistische representativiteit pretendeert’.

Zelfs mijn allochtone onderzoekers hebben sinds enkele jaren de grootste moeite om Turken in Gent en Marokkanen in Antwerpen te bevragen in verband met hun onveiligheidsgevoel, hun mogelijk slachtofferschap en hun relatie met de politie. Want de opstellers van het Nationaal Veiligheidsplan, dat Verwilghen nu inroept om de vermeende correlatie tussen ras en criminaliteit te laten onderzoeken, moeten toch weten dat veiligheid meer inhoudt dan de strijd tegen de allochtone jeugddelinquentie.”

Professor Ron Lesthaeghe, die de leiding heeft van het Steunpunt Demografie binnen de Vakgroep Sociaal Onderzoek (Vrije Universiteit Brussel), deelt de scepsis over de representativiteit van de voorgestelde enquête. Maar evenals collegae De Ruyver en Hebberecht verwacht Lesthaeghe toch veel van de diepgaande interviews die Van San voorstelt. Professor Lesthaeghe denkt dan wel aan een paar honderd extensieve gesprekken en enkele tientallen diepte-interviews per onderzochte groep. Hij stelt ook voor zogenaamde focusgroepen bijeen te roepen om daarin bepaalde thema’s uit te praten. En hij spreekt uit ervaring. Eind dit jaar publiceert Ron Lesthaeghe een studie over Communities & Generations: Turkish and Maroccan populations in Belgium. 1960-2000. Volgens dit onderzoek is het feit dat Marokkaanse jongeren al vlugger dan hun Turkse leeftijdsgenoten met politie en justitie in aanraking komen te wijten aan de ontwikkeling van hun respectieve gemeenschappen in ons land.

ONUITGEGEVEN WERKEN

De Turken brachten zowaar hun wijk of dorp naar hier en houden deze zogeheten kettingmigratie in stand door huwelijkspartners te laten overkomen. De Marokkanen daarentegen migreerden veeleer als individuen en zijn bovendien voor 60 procent Berbers. Zij vormden dus al in Marokko een minderheid. Volgens Lesthaeghe “wantrouwen de Arabische en de Berbertaalgemeenschappen elkaar hier evenzeer als in Marokko. Zo zijn de Marokkaanse gemeenschappen ook hier minder aan elkaar gehecht. Komt daarbij nog de religieuze versnippering bij Marokkanen door het bestaan van een fundamentalistische vleugel enerzijds en reeds meer geseculariseerde groepen anderzijds. In tegenstelling tot de Turken bricoleren de Marokkanen zich hier een cultuur, die dan nog verschilt van stad tot stad. En als de onderste sociale lagen van die gemeenschappen het meest kans lopen om in de criminele sfeer te verzeilen, dan is dit onder meer wegens de verzwakte controle binnen de eigen groep. Dit leidt tot spijbelen en bendevorming. Bovendien maakt het Belgische politie- en rechtssysteem een lakse indruk in vergelijking met de strakkere houding van hun ouders. Wat dan weer tot andere spanningen leidt.”

Uit het onderzoek van Lesthaeghe blijkt dat zij zich door de politie minder gediscrimineerd voelen dan aanvankelijk gedacht. Discriminatie ervaren zij veeleer in hun dagelijkse omgang met Belgen. Andere studies hebben trouwens reeds eerder aangetoond hoe onvriendelijk de Vlamingen en Brusselaars tegenover allochtonen staan. Om nog meer conflicten te vermijden, zou het volgens professor Lesthaeghe “beter zijn vooral aandacht te besteden aan de ontwikkeling van socio-culturele activiteiten en jongerenwerking op lokaal vlak. Het gemeentelijk beleid is hier cruciaal. Al is integratie over de hele lijn een illusie. De Turkse gemeenschap integreert zich door bijvoorbeeld onze taal te leren, maar houdt zich afzijdig in andere domeinen. De Marokkaanse gemeenschap is zo versnipperd dat elk segment anders evolueert. Er is meer assimilatie bij hogergeschoolden en meer marginalisatie onderaan de sociale ladder. Precies daarom lijkt het mij onbegonnen werk om in één jaar tijd een ernstige studie te maken, laat staan ernstige beleidsvoorstellen te formuleren. En dan kunnen die zeker niet uitsluitend van justitie komen.”

Dit is ook de mening van professor Lode Walgrave, hoofd van de Onderzoeksgroep Jeugdcriminaliteit van de Leuvense Faculteit Rechtsgeleerdheid. Ook hij juicht elk bijkomend onderzoek toe, maar vreest dat Marion Van San “een vergiftigd geschenk” kreeg. Eind dit jaar publiceert professor Walgrave, samen met collega Chris Kesteloot, de auteur van de Kansarmoede Atlas van Vlaanderen, de resultaten van vier jaar onderzoek naar straatcriminaliteit in Brussel. Daarbij werden 4700 leerlingen in het secundair onderwijs bevraagd en werden alle parketgegevens over een periode van zeven maanden onderzocht.

“Hoewel wij onze gegevens nog aan het verwerken zijn, lijken zij vroeger onderzoek te bevestigen: sociale uitsluiting is een vruchtbare bodem voor criminaliteit. Veel jongeren beseffen reeds op school dat hun maatschappelijke kansen gering zijn en kijken daarom uit naar andere wegen om vooral geen social loser te worden. Dit heeft nog niks met migranten of etnie te maken. Want zo raken autochtonen bijvoorbeeld in het voetbalgeweld en zoeken de allochtonen het elders. Toch lopen de migrantenkinderen een groter risico aan de zelfkant van de samenleving te raken in de mate dat hun ouders geen ervaring hebben met de school en ons onderwijssysteem. Mede omdat in een aantal scholen heel wat negatieve vooroordelen leven over allochtone leerlingen. Deze ervaringen leiden tot een subcultuur van het verweer, gemengd met hun oorspronkelijke cultuur en westerse grootstedelijke ingrediënten. Zo vinden zij algauw redenen om anderen, in casu de Belgen, met de vinger te wijzen. De basisoorzaken van de uitsluiting blijven echter van socio-economische aard. Etnie is een bijkomende factor, zoals de grootstad met al haar ongelijkheden en frustraties een versnellende katalysator is. Zonder vooruit te lopen op onze conclusies, moet het verhaal als zou de jonge allochtoon een groter crimineel gedrag vertonen, zeker genuanceerd worden. Het is trouwens zeer de vraag in welke mate zijn cultuur niet door de onze overwoekerd is.” Maar wat zegt de antropologie hierover?

SCHULDBESEF

Professor Marie-Claire Foblets van het departement Sociale en Culturele Antropologie (KU Leuven) is juriste en antropologe tegelijk. Haar bijdrage in Droits et Cultures (1998/1) omtrent Les Délits culturels: de la répercussion des conflits de culture sur la conduite délinquante blijft een referentiewerk.

Volgens professor Foblets “was het wetenschappelijk eerlijker geweest de straatcriminaliteit in bepaalde grootsteden te onderzoeken zonder allochtonie als hypothese voorop te stellen. Allochtonie speelt in relatie tot andere factoren. Het wordt almaar duidelijker dat onze samenleving niet voorbereid werd op de overweldigende aanwezigheid van andere culturen. Reeds in de jaren dertig in de Verenigde Staten stelde Robert Park (Chicago School of Sociology) vast dat jeugddelinquentie het onvermijdelijk gevolg was van een te snelle immigratie en een overconcentratie met etnische connotaties. De migrantenjongeren van de tweede generatie lopen er nu verweesd bij. Zij moeten kiezen tussen het referentiepatroon van de vader en dat van een wereld zonder opvoedingsmodel.

Anderzijds stellen heel wat culturen zich steeds vaker anti-westers op. Wij betalen uiteindelijk de prijs van het etnocentrisme van onze kolonisatiepolitiek. Gemeenschappen die daar ooit het slachtoffer van zijn geweest, bespelen nu onze schuldgevoelens. Zoeken naar de correlatie tussen delinquentie en etnie houdt ook in dat men aandacht heeft voor gedragingen die in bepaalde culturen voorgeschreven of minstens getolereerd worden maar bij ons als misdrijven worden gekwalificeerd. Een wetenschappelijke enquête naar het verband tussen allochtonie en delinquentie vraagt aandacht voor al die aspecten en daar is zeker meer dan één jaar onderzoek voor nodig.”

Frank De Moor

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content