Over een lexicon, waarin voor onze komponisten helaas geen plaats is.

BIJ LANNOO IS een “Lexicon van de Romantische en Moderne Muziek” verschenen. De auteur ervan heet Henri Meiresonne, een ekonomist die sinds 1992 gedelegeerd bestuurder is van de VTB-VAB-groep. Wat hij in dit boek allemaal bijeengegaard en geordend heeft, deed hij als liefhebber. “Het is geschreven door een amateur, voor de amateur, ” zegt hij in de inleiding.

De titel “Lexicon van de Romantische en Moderne Muziek” is nogal misleidend, want als je argeloos dit boek koopt omdat je zoveel van Schuberts “Winterreise” of Mahlers “Kindertotenlieder” houdt, dan ben je gefopt. Het gaat hier enkel over instrumentale muziek. Voor een lexicon, gezien de uitgebreidheid van de muziekliteratuur, mag zo’n scheiding van genres natuurlijk, maar het dient wel aangeduid te worden zoals Reclam dat doet met Kammermusikführer, Orgelmusikführer en zo verder.

Ook dat “romantisch” is hier als titel niet ad rem want àlle muziek kan romantisch zijn. Middeleeuwse (zeker) en renaissance-muziek, bijvoorbeeld, en die van Monteverdi, Vivaldi of Bach. De “romantiek” echter is een bepaalde periode met de grootste bloei van rond 1830 tot omstreeks 1870 met de haar typische karaktertrekken. De ondertitel Van Mozart tot Schönberg is evenmin korrekt : Schönbergs laatste kompositie dateert van 1949, maar Meiresonne gaat er 35 jaar en 250 komposities overheen met Tippetts “pianosonate nr 4” uit 1984 als laatst gedateerde.

Als de omslag al niet straalt van precisie, dan huiver je een beetje voor wat komen gaat. Het vervelende is dat de uitgave zelf heel professioneel en wetenschappelijk oogt, maar al vlug stellen we vast dat de inhoud vakkennis en background mist. Het is daarbij uitgesproken subjektief. Het geschrevene roept door het bodemloos “hineininterpretieren” veel vraagtekens op.

Na een ingekleurd overzicht van de periode van de vroeg-, hoog- en laatromantiek, aangevuld met “de moderne, 20ste-eeuwse muziek” in zoverre die post-romantiek genoemd kan worden, begint het eigenlijke lexicon : een overzicht van meer dan vijfduizend werken van ongeveer 150 komponisten. Zowat elke kompositie krijgt een bespreking. In feite zijn het persoonlijke appreciaties. Je stuit op onjuiste details ; zo zijn pentatonische gamma’s niet “Amerikaans” (blz. 218). Soms zijn ze lachwekkend, bijvoorbeeld als de auteur het heeft over de opera-ouvertures van Mozart (blz. 136). Dikwijls zijn ze voor een gewone amateur (voor wie dit boek bedoeld is) ook moeilijk. In de inleiding staat wel een korte beschrijving van de sonate-vorm, maar je moet al onderlegd zijn om dit te snappen, laat staan te horen wat een expositie, doorwerking en re-expositie van één of meerdere tema’s is.

Die persoonlijke appreciaties worden ook aangeduid met nootjes, zoals sterren bij restaurants, gaande van geen tot vijf. Het is volkomen overbodig, want eigenlijk komt Meiresonnes nootjes-bedeling neer op wat de catalogi van de platenmerken ons aanprijzen.

TOONSOORTEN.

Meiresonne geeft in een appendix een wiskundige uitleg over de toonsoorten (hij gebruikt konstant het germanisme toonaard) majeur en mineur, die twee eeuwen lang onze westerse muziek hebben beheerst. Hij schiet tekort door geen aandacht te schenken aan andere toonsoorten die bij de latere romantici en vooral bij de modernen uiterst belangrijk en typisch zijn : de acht oude modi, soms ook kerktonen genoemd.

Zo werd de waardige en nobele dorische toonladder weer in ere hersteld : de tweede Hongaarse rapsodie van Liszt begint ermee. Of de lydische die Beethoven al gebruikt in het molto adagio van zijn strijkkwartet op. 132 en Chopin in diverse mazurka’s. In het tweede deel van Debussy’s Nocturnes, “Fêtes”, komt zelfs helemaal geen majeur en mineur voor, enkel dorisch, lydisch, frygisch en mixolydisch. Die modi zijn nu gemeengoed, vooral door de jazz en dankzij de Beatles (bijvoorbeeld “Eleanor Rigby”, dorisch) in de goede popmuziek.

Het is vooral jammer dat Meiresonne de Nederlandse en Vlaamse komponisten terzijde laat. Hij doet dat met opzet : “Hun musici hebben geen internationale uitstraling. Als gevolg hiervan is zeer weinig van hun muziek op plaat of cd te vinden” (blz. 8). Ongelooflijk. En verder op blz. 31 na enkel de namen genoemd te hebben van Peter Benoit, Jan Blockx, Edgar Tinel en Lode Mortelmans : “[… ] De Vlaamse nationale school heeft, hoe respektabel ook, niet meer dan een lokaal belang.[… ]”

Komponisten die daarna komen, vaagt hij gewoon weg met “De volgende generatie wordt gedomineerd door Arthur Meulemans wiens reusachtig oeuvre van vijftien symfonieën, ruim vijftig andere orkestwerken en dertig kamerwerken vooral opvalt door een uitstekende orkestratie”. Je zou voor minder tranen in de ogen krijgen. Hoe dan ook, hun symfonische, kamermuziek- en klavierwerken staan niet in dit lexicon. Noch van Karel Mestdagh, Emiel Wambach, August de Boeck, Josef Ryelandt, Arthur De Greef, Marinus de Jong, Robert Herberigs, Godfried Devreese, Marcel Poot, Daniël Sternefeld, Norbert Rousseau, of Victor Legley. Zo kan je nòg tientallen waardevolle namen noemen. Heel veel van hun instrumentale komposities staan wèl op cd, binnen handbereik. Diverse werden in Knack besproken. Ze staan onder andere op de labels Phaedra, Discover, Naxos (Marco Polo), R.G. met lovende kritieken in buitenlandse vakbladen en de Belgische afdelingen van cd-reuzen als EMI, Philips en Sony hebben er eveneens uitgebracht. Konklusie : deze lexicon-kompositie verdient geen “nootje”.

Fons de Haas

Henri Meiresonne, “Lexicon van de Romantische en de Moderne Muziek”, Lannoo, Tielt, 544 blz., 1495 fr.

Peter Benoit : zijn instrumentale muziek werd niet goed bevonden voor Meiresonnes lexicon.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content