György Konráds ‘Zonsverduistering’ is een prachtige autobiografische terugblik op een leven dat veeleer wijs dan dwaas was, en dat nooit zuur is geworden.

György Konrád, ‘Zonsverduistering’, vertaald door Robert Kellerman, De Bezige Bij, Amsterdam, 2004, 398 blz., euro 23,50

‘Alle leven is beter dan het niets, alle leven is goed, zelfs het leed dat het met zich meebrengt, ook als het dagelijks voorwaarts gaan me tot last is, alsof ik waad door wier. Ik kan veel verdragen, dus ben ik, en naast het feit dat ik leef is de vraag waarvoor ik leef net zoiets stoms als vliegenstront op een druif.’ Dat is in een paar woorden het adagium van de Hongaarse schrijver György Konrád (°1933) die in Zonsverduistering door zijn eigen leven wandelt zoals hij flaneert door zijn geliefde Boedapest, de stad die hij, ondanks enkele langere verblijven in New York, Parijs en Berlijn, mentaal nooit verlaten heeft.

Boedapest is immers ook de stad waaraan hij zijn leven te danken heeft. Het scheelde geen haar of de elfjarige Konrád was in 1944 samen met zijn zusje Éva door de fascisten vermoord. Ze vluchtten van het platteland naar de Hongaarse hoofdstad. In Boedapest vonden de twee joodse kinderen onderdak bij een tante die hen verborg. Sindsdien heeft György Konrád zich altijd schatplichtig gevoeld aan de stad. In zijn oeuvre is Boedapest een levend wezen vol dreigingen en verlokkingen, een grommend en krabbend dier waarin de schrijver, die hongert naar realiteit, zich voelt als de luis in de pels. Hij snuift aan portieken en binnenplaatsen, leest de opschriften in trappenhuizen en de rijmpjes op de wc-muren, de aanbiedingen en wensen: ‘Ik zwierf nutteloos over straat, alsof ik vrijde met een vrouw aan wier lichaam nooit een einde kwam. Met ons komen en gaan halen we allemaal uit Boedapest wat we willen.’

In György Konrád borrelt een prikkelend mengsel van levenslust en ascetisme, van zwerflust en honkvastheid, van verlangen naar de drukke openbaarheid en hunkering naar de stilte van de schrijverskamer. Elke toestand is schijnbaar en houdt de belofte in van een verandering, wat maar zelden ten koste gaat van zijn innerlijke stabiliteit. Elk nieuw evenwicht is even kostbaar als precair en voorlopig. Niettemin is de rusteloosheid van de verteller aantrekkelijk omdat ze wordt afgeremd door een omzichtigheid die maakt dat de schrijver niet door zijn innerlijke paradoxen gehinderd wordt.

Die ongerijmdheden zijn juist de bron van zijn ietwat slome energie. Bovendien is hij in staat om zich te concentreren op alles wat hij onderneemt, om het even of hij aan een manuscript zit te priegelen of zich in het bordeel vermeit. De rokkenjager maakt de asceet in hem wakker, en nauwelijks heeft de asceet zich geïnstalleerd, of hij hunkert al naar vrouwen. Hij is geniaal in het benutten van het juiste moment (om te schrijven, om te drinken, om te reizen en om te beminnen) en meesterlijk in het overdrijven van zijn natuurlijke gematigdheden. Zo is het alsof hij met het beoefenen van de levenskunst inderdaad de schuld inlost waarmee het bestaan hem opgezadeld heeft. Die intensieve betrokkenheid bij alles wat het leven te bieden heeft, resulteert in een levensstijl die begeleid wordt door de literatuur: lezen en schrijven. Maar niets is dwang. Al vanaf zijn gymnasiumtijd was de jongen blij ‘als ik ’s morgens van huis kon gaan met het gevoel dat ik die dag geen verplichtingen had en dat ik aan een tafel kon neerstrijken waar niemand me storen zou’. Wellicht was de volwassen man nooit aan de redactie van een tiendelige Tolstoj-dundrukuitgave begonnen, indien hij op een dag voor de Horizont-boekhandel aan de Leninboulevard Tolstojs Kindertijd, puberteit, jeugdjaren niet uit het half verschroeide vuilnis had gehaald. Hij is immers geen zoeker, maar een vinder.

Open vorm

Maar zoals de schrijver Boedapest doorkruist, zoals hij door zijn eigen bestaan en dat van anderen zwerft, zo doolt hij ook in zijn geschriften rond. Elke bladzijde getuigt van de losse sfeer waarin deze toevalskunstenaar zijn onderwerpen vindt: ‘Literatuur blijft een avontuur. Wie weet welke van de gebeurtenissen we als verhaal zullen kiezen? Niets is voorzienbaar. Omdat het aantal vertelbare dingen oneindig veel groter is dan het aantal beschrijfbare, blijft het een kwestie van willekeur welk ervan ik er uitlicht en uitkies.’ Hij vertelt hoe hij als kind in bed op zijn buik ging liggen en zijn vuisten op zijn oogleden drukte om beelden op te roepen waarover hij geen controle meer had. Zoals de meeste romans van Konrád schittert ook Zonsverduistering van zulke associaties. In de open vorm, waarin alles kan en mag, voelt de vrije schrijver zich in zijn element. Die losheid van vorm wordt echter gecompenseerd door een inhoudelijk structuurprincipe dat bestaat uit een obsessief verlangen om helemaal door te dringen in ‘degenen waarin we nog niet geweest waren’. Voortdurend duikt het verlangen op om ook een ander te zijn, om méér te zijn dan een afgelijnde identiteit: ‘Al sinds mijn kinderjaren hoor ik de mensen uit om ook eens iemand anders te zijn dan ik ben.’ Die passie om de ballast van het eigen ‘ik’ uit te gooien, herkent hij later in het gedrag van zijn zoontje Áron, die als kind altijd zei: ‘Ik ben de ooievaar. Een paar minuten later was hij identiek met een hond, hij zat naast hem op de hurken, ze bleven stilletjes ineengedoken zitten, ze waren één.’

Ik maak me sterk dat die obsessie om uit vele ‘ikken’ te bestaan, veel te maken heeft met Konráds kinderjaren en met de vreselijke schok die het verlies van zoveel vermoorde joodse vriendjes uit zijn omgeving veroorzaakt heeft. Natuurlijk schrikt het overlevende kind als het te horen krijgt dat het nu in de plaats van de doden moet leven. Die uitspraak, die ook een instructie is, lokt immers een mengeling uit van erkenning van en aversie tegen het geluk dat hijzelf, zijn zusje en zijn ouders in leven zijn gebleven. Hij weet ‘dat ik me nu zo moest gedragen als zij zich gedragen zouden hebben als ze nog leefden. Of zo dat ik de goedkeuring van mijn vermoorde leeftijdsgenoten zou verwerven.’ Het is fascinerend om te zien hoe die richtlijn niet ontaardt in een of andere overspannen en krampachtige eenzijdigheid, maar leidt tot een vorm van een haast erotische nieuwsgierigheid naar alles wat bestaat en beweegt. Konrád is een mens die beseft dat hij er evengoed niet had kunnen zijn en die daaruit de conclusie trekt dat een deterministische levenshouding smakeloos is: ‘Omdat het leven eindig is, zou ik alle reden hebben om me te haasten, maar omdat het leven eindig is, heb ik geen enkele reden om me te haasten.’

Stadssocioloog

Wat Konrád misschien onderscheidt van andere mensen die eveneens in het besef leven dat ze er evengoed niet hadden kunnen zijn, is dat hij zijn afschuw voor fatalisme en cynisme nergens verbergt. Hij ziet in dat de minder comfortabele periodes in zijn leven niet nutteloos zijn geweest. Met tegenslag gaat hij soeverein om, wat maakt dat hij ongevoelig is voor de krokodillentranen van de veinzers. Behalve een zelfstandig schrijver was Konrád noodgedwongen gedurende enkele jaren stadssocioloog, psychiatrisch hulpverpleger en inspecteur van de kinderbescherming. De ervaringen met de ‘ongelukkige gevallen’ die hij als voogdijambtenaar in de woeste Boedapestse wijk Elisabethstad opgestoken heeft, heeft hij in al zijn romans verwerkt. Ook in Zonsverduistering doet hij dat, ongefrustreerd, laconiek en zonder uitroeptekens: ‘Ik heb een bloedschennige vader die weduwnaar was vergeven, zijn dochter heeft hem ook vergeven. Waar zouden ze van moeten leven als ik hem had laten opsluiten?’ En als het tirannieke regime weer eens een huiszoeking verricht naar een van zijn manuscripten (waarvoor hij ook in de gevangenis belandt), troost hij zichzelf met de overweging ‘dat zonder gevaar het denken geen scherpte krijgt. Als je niet aangevallen kunt worden om je gelijk, dan heeft je gelijk geen gewicht.’

Zonsverduistering is geen roman, maar een prachtige autobiografische terugblik op een leven dat veeleer wijs dan dwaas was, en dat nooit zuur is geworden. Het boek opent met een mijmering bij een zonsverduistering in Hegymagas aan het Balatonmeer, en het eindigt met een klein hartinfarct in Berlijn. We zijn getuige van drie huwelijken, een grote opstand (1956), een bestaan in een dictatoriaal regime, de creatie van een reeks romans, de uitoefening van tal van beroepen en de verwekking van een rist kinderen. In Zonsverduistering maakt de schrijver een meer dan voorlopige balans op van al die bedrijvigheid. Hij doet dat zoals altijd met een lichte toets. Zijn penseel onttrekt pathos en sentiment aan de tragiek en wat overblijft, is schoonheid en troost. Konrád ziet zijn levensloop als een grote vakantie waarvan het einde plots in zicht is gekomen. Maar het duurt zolang het duurt: ‘Ik verkoop mijn gebrom aan het publiek, zolang ik nog enigszins in de markt lig.’

Piet de Moor

Konrád leeft in het besef dat hij er evengoed niet had kunnen zijn.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content