Eén achttienjarige op de vijf gaat naar de universiteit. Verzeilen we in overscholing ? Minister Luc Van den Bossche licht toe.

MET 19 PROCENT van de achttienjarigen aan de ingangspoort van de universiteit, behoort Vlaanderen tot de koplopers in de wereld. Intussen investeerde het metaalbedrijf Coek Engineering uit Geel 250 miljoen frank in zijn nieuwe titaniumafdeling. Maar het bedrijf kan amper goed geschoolde vaklui vinden om de vacatures te bevolken. De zaakvoerder klaagt dat er geen lassers, monteurs en plaatbewerkers meer afstuderen. En als er enkele zeldzame exemplaren hun laatste honderd dagen op school aftellen, plukt de industrie ze meteen weg. Toch vinden jongelui en hun ouders werk, waarbij ze vuile handen krijgen, te min. De meesten willen een kantoorjob. Of als het kan, een diploma van een hogere of universitaire studie. Maar of dat ook meteen een garantie voor werk is ? Om hun kansen op een baan te verhogen, stapelen tal van studenten universitaire diploma’s op.

Vlaams onderwijsminister Luc Van den Bossche (SP) vindt dat er een eind moet komen aan deze gewoonte. De bedrijven zouden geen behoefte hebben aan overgeschoolden. Ze willen algemeen gevormden, generalisten. Als ze de overgeschoolden bij sollicitaties toch in overweging nemen, doen ze dat om doorbijters te herkennen. In alle rust enkele universitaire diploma’s behalen, is echter enkel weggelegd voor gegoede jongelui. Hier rijzen dus vragen rond de democratische haalbaarheid van stapeldiploma’s. Of komt er opnieuw een burgerlijke elite die zich nu eenmaal meer kan veroorloven ?

De minister raakt ook de vrije toegang tot een hogere studie aan, die een invloed heeft op onder meer het aantal geneeskundestudenten.

?Eén van de huidige uitdagingen is zeker het beheersen van het aanbod van artsen. Nu tekenen zich daarbij hartstochtelijke discussies af. Maar ontkennen dat er een probleem zou bestaan, is struisvogelpolitiek,” zegt Van den Bossche. ?Bij ongewijzigd beleid, waarbij er elk jaar 1.100 tot 1.200 nieuwe artsen bijkomen, zullen er in 2010 ruim 50.000 artsen zijn, die gemiddeld een kwart minder werk zullen hebben dan de huidige 35.000 collega’s. Vandaag al heeft niet minder dan 14 procent van de artsen gemiddeld minder dan vijf patiënten per dag. Dat is geen aantrekkelijk perspectief voor de betrokken beroepsgroep, maar evenmin voor de studenten.”

RECHTVAARDIGHEID.

Van den Bossche voorts over de opleiding geneeskunde : ?We mogen het overaanbod van artsen, de plethora, niet exclusief als een probleem van de universiteiten, van de opleiding en de instroom beschouwen. Een oplossing zit in een omvattend en samenhangend hervormingsproject, dat de problematiek van de betaalbaarheid en de effectiviteit van de gezondheidszorg in haar geheel raakt. Ook blijf ik de communautaire dimensie van het probleem duidelijk stellen. Gespiegeld aan een Europees gemiddelde van één arts per 338 inwoners, is de kloof tussen het Vlaamse cijfer van één per 327 en dat voor de Franse gemeenschap van amper één per 235 inwoners toch wel te groot om politiek onbelangrijk te zijn.

Een echte numerus clausus, met een bij voorbaat vastgesteld getal, valt niet te realiseren. Zo’n maatregel gaat in tegen de sociale democratiseringstendensen en de vrije studiekeuze. Een soort vestigingswet of een contingentering van de toegang tot het beroep na de studie lijkt me fundamenteel onrechtvaardig tegenover de studenten, wegens het ontbreken van evenwaardige professionele alternatieven voor wie tot arts is opgeleid. Tot nader order blijf ik voorstander van een interuniversitair georganiseerde bekwaamheidsproef, ook al is dat niet de keuze van mijn hart.”

In december installeerde de onderwijsminister een technische commissie, die de toelatingsproef voor de eerste kandidatuur geneeskunde en tandheelkunde voorbereidt. Zo’n proef bemoeilijkt de toegang, zonder die voor gemotiveerde studenten en later potentieel uitstekende artsen volledig af te sluiten. Van den Bossche vindt deze proef de minst bedreigende en democratisch de meest verantwoorde keuze voor de toekomstige generatie studenten. Hij vraagt de selectie te baseren op een beoordeling van de kritische succesfactoren. Dat zijn de kennis, de vaardigheden en de attitudes die de latere studie- en beroepsloopbaan kunnen bepalen.

Dit examen mag echter geen test worden over de leerstof van het secundair onderwijs. Aan het eind van hun secundaire studie beschikken niet alle leerlingen over dezelfde bagage. De kwalitatieve ongelijkheid neutraliseren, tussen kandidaat-studenten als gevolg van die verschillen in het secundair onderwijs, is een belangrijke opgave. Van den Bossche verwacht niet onmiddellijk een onfeilbaar instrument. Hij rekent op een proefperiode van een drietal jaren om het instrument te evalueren, bij te stellen. In april verwacht hij een advies van de technische commissie, zodat de toelatingsproef in juli-september kan worden georganiseerd.

DEVALUATIE VAN DIPLOMA’S.

?De problematiek van de numerus clausus raakt de universiteit in haar essentie,” zegt Van den Bossche. ?We kunnen een eventuele versmalling van de instroom naar het universitair onderwijs niet beperken tot de geneeskunde. Ook de tandheelkunde, de diergeneeskunde, de kinesitherapie en binnenkort ook nog andere opleidingen, die tot welomschreven beroepen leiden, zullen volgen.

Botsen we hier op de grenzen van de groei van het universitair onderwijs ? Worden we geconfronteerd met een toenemend probleem van overscholing, waarvoor een aantal deskundigen waarschuwen ? Niet toevallig duiken deze vragen het eerst op in opleidingen die naar specifieke beroepen leiden, vooral die met hoog maatschappelijk aanzien en een sterke professionele organisatiestructuur. In andere opleidingen spreken ze, veeleer cynisch, slechts over een probleem van academische werkloosheid.

Niet zonder reden kondigden de universiteiten fier aan dat ze twintig procent van de generatiestudenten binnenhalen. Hoe meer studenten hooggekwalificeerd op de arbeidsmarkt komen, hoe beter voor de economie en de nationale welvaart. Tot voor kort althans waren velen het hiermee eens. Ouders van hun kant beschouwen hoger onderwijs voor hun kinderen als een middel tot sociale mobiliteit. De overheid stimuleerde bewust de groei van het hoger onderwijs. Ze ging daarbij uit van het idee dat er behoefte was aan steeds beter opgeleide mensen om de economische groei te blijven voeden. Deze optimistische visie lijkt een erfenis te zijn van de jaren zestig.

Nu pas beginnen we ons daarvan niet alleen de kostprijs, maar ook de eenzijdigheid te realiseren. Het democratiseren van het hoger onderwijs en de expansiedrift van de universiteiten werden expliciet gelegitimeerd vanuit een gepopulariseerde versie van de human capital-theorie. Die ziet in elke investering in menselijk kapitaal automatisch een economische en maatschappelijke return. Deze theorie stelt ook impliciet aan elke afgestudeerde een hoger loon en maatschappelijk aanzien in het vooruitzicht. Zo werden economische logica en het streven naar democratisering bondgenoten.

Vandaag zijn we daar allemaal niet zo zeker meer van. Het vermogen van de samenleving en de economie om steeds meer hooggeschoolden te absorberen is niet oneindig. Het aanbod op de arbeidsmarkt van hooggeschoolden zorgt niet automatisch voor meer economische groei. Dit betekent dat een geruisloos, maar zelfversterkend inflatoir proces van devaluatie van diploma’s in gang wordt gezet.”

KENNISMAATSCHAPPIJ.

Onderwijsminister Luc Van den Bossche legt dat nader uit : ?Studenten reageren op de devaluatie met een stapelstrategie. Ze ontwikkelen een soort diplomafetisjisme van tweede en soms zelfs derde diploma’s. Daarmee hopen ze in de toenemende concurrentie op de arbeidsmarkt toch een betere plaats te veroveren. In zekere mate hebben ze daarmee succes, omdat werkgevers steeds hogere diplomavereisten lijken te stellen. Werkgevers vragen vaak hogere diploma’s dan nodig voor de baan in kwestie. Dat is dan niet zozeer om de meerwaarde in kennis en vaardigheden, maar omdat deze struggle in hun ogen mensen selecteert die volhardend zijn, kunnen doorbijten. Het is echter evident dat hierbij de sociale ongelijkheid, die volgens studies in het hoger onderwijs niet fundamenteel is afgenomen, nog versterkt kan worden. Alleen meer kapitaalkrachtige ouders kunnen immers deze strategieën blijven financieren. Van hun kant gaan de universiteiten dergelijke inflatoire ontwikkelingen niet tegen. Omdat ze, door het huidige financieringssysteem, baat hebben bij een groter studentenaantal. Met het oprichten van nieuwe studierichtingen en specialisaties versterkten bovendien de afgelopen jaren de universiteiten dit proces.

Ik wil geen misverstand scheppen. Ik hou hier geen pleidooi om in het algemeen het onderwijs aan de universiteit af te remmen. Volmondig erken ik de behoefte aan hoger onderwijs in het perspectief van de kennismaatschappij van morgen. En ik weet dat de kennisexplosie in alle disciplines een stimulans is voor steeds hogere opleidingen. Ik besef ook dat de universiteit veel meer is dan louter een hogere beroepsopleiding en dat we haar effectiviteit niet kunnen afmeten aan de situatie op de arbeidsmarkt. Wel vraag ik aan de universiteiten een kritische reflectie over deze ontwikkelingen.”

ONTGROENING.

Van den Bossche weegt modellen tegen mekaar af. ?De kennismaatschappij van morgen is onlosmakelijk verbonden met permanente vorming en lifelong learning, levenslang leren. De universiteiten mogen deze uitdaging niet uit de weg gaan. Als kenniscentra bieden ze vanuit hun integratie van onderwijs en onderzoek zeer veel mogelijkheden om deze uitdaging aan te gaan. Het is vandaag zinloos om alle gewicht op de initiële opleiding te leggen. De neiging, die met de problematiek van de overscholing verband houdt, om de initiële opleiding steeds langer te maken, is eigenlijk contraproductief. Het risico op veroudering van kennis neemt hiermee toe. De almaar langer wordende studietijd veroorzaakt een steeds latere intrede op de arbeidsmarkt. Dat is nefast, zowel voor de economie, waar men spreekt van een dreigend proces van ontgroening, als voor de jongere zelf. Die blijft langer afhankelijk.

Wellicht moeten we meer gaan denken in de richting van een heel ander model. Wat dacht u van een model, waarbij we in de basisopleiding, de initiële opleiding, vooral belang hechten aan multifunctionele en flexibel inzetbare basisvaardigheden, zoals wetenschappelijke attitudes, vaardigheden om informatie te verwerken enzovoort ? Deze vaardigheden kunnen de jongeren voorbereiden op een mobiel beroepsleven. We kunnen deze basisvaardigheden combineren met flexibele en toegankelijke mogelijkheden tot permanente vorming in de hele latere levensloop. Die vorming kunnen we specifiek richten op de beroepscarrière.

Het aantal mensen die in hun latere beroepsleven iets anders beoefenen dan waar ze voor gestudeerd hebben, neemt duidelijk toe. In een dynamische maatschappij, gekenmerkt door een explosieve toename van kennis en informatie, kunnen we onmogelijk de initiële opleiding blijven beschouwen als een moment waarin alle kennis en vaardigheden voor de latere beroepsuitoefening moeten worden overgedragen. Toen ik begin jaren zeventig mijn doctoraat rechten behaalde, zei mijn grootmoeder dat ik nu alle kennis had vergaard en dat het nu eindelijk gedaan was met studeren. Niets is minder waar vandaag. De initiële opleiding wordt een gestructureerde periode van studeren, opdat je achteraf je leven lang zou kunnen voortstuderen, maar dan wellicht op een minder gestructureerde wijze.”

ELITAIR.

Maar de universiteit is bedreigd. ?Niet alleen door de vocational drift, ook door het corporatisme. Ze bouwen muurtjes tussen de afzonderlijke disciplines. Daarmee dreigt de academische opleiding tot een enge beroepsopleiding te degraderen. Ik vind dit een contraproductieve ontwikkeling. Een brede, multidisciplinaire, kritische, polyvalente vorming zou daarentegen de universitaire opleiding moeten kenmerken. Misschien dwingen toekomstige ontwikkelingen ons ertoe de universaliteit, die in de naam zelf van de universiteit terug is te vinden, opnieuw te ontdekken.

De tendensen in het bedrijfsleven in die richting zijn duidelijk merkbaar in de vraag naar de vorming van generalisten. Met hun brede algemene en ook humanistische vorming zijn die in staat hun weg te vinden in de informatiestromen. Maar ze zijn ook in staat antwoorden te geven op fundamentele ethische en sociale uitdagingen. De universiteit moet de tendens naar meer inter- en multidisciplinariteit, die volop merkbaar is in de wetenschap, ook in haar onderwijs laten spelen. Ze zou er moeten in slagen in onderwijs en onderzoek de verbrokkeling van het leven tegen te gaan en naar nieuwe vormen van integratie van kennis te streven.

Een niet minder belangrijk thema is de verhouding tussen de universiteit en het hoger onderwijs buiten de universiteit. De hervorming van het hobu heeft het landschap van het gehele hoger onderwijs grondig hertekend. Voortaan staan tegenover de universiteiten grote, autonome hogescholen. Die zullen zich wellicht meer concurrerend opstellen tegenover de universiteiten. Dit zou voor de universiteiten een gelegenheid moeten zijn om zich diepgaand te bezinnen over wat ze fundamenteel karakteriseert en welke plaats ze wensen in te nemen in dat hoger-onderwijslandschap.

Ze moeten daarbij de integratie van onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ten volle uitspelen, als een troef. Universitair onderwijs is gestoeld op onderzoek. Daarom is het gericht op creativiteit, innovatie en inventiviteit. Ze dienen zich in de diepte te profileren. Dit impliceert geen pleidooi voor meer selectiviteit of elitarisme. De universiteit moet echter wel afstand nemen van haar vocational drift, en zich voluit richten op haar wetenschappelijke, kritische functie.”

In zijn beleidsbrief dringt de onderwijsminister aan op het tegengaan van de versnippering van de universitaire instellingen en opleidingen. Dit is nodig indien het Vlaamse universitaire onderwijs op Europees en internationaal niveau zijn concurrentievermogen wil behouden. In heel wat instellingen bereiken verscheidene richtingen niet eens de drempel van de rendabiliteit om echte kwaliteit te bieden. Vorig jaar riep Van den Bossche de universiteiten ertoe op uit eigen beweging te rationaliseren en overlappende studierichtingen te schrappen. Hij is echter ontgoocheld over de traagheid waarmee ze dat aanpakken. Toch onderwerpen de Vlaamse universiteiten hun onderwijs aan een kwaliteitscontrole. Daar staan visitatiecommissies voor in. Dat zijn teams van wisselende, externe deskundigen die een studierichting doorlichten.

ZELFREDZAAMHEID.

Kwaliteitscontrole hangt samen met het onderwijssysteem. Rector André Oosterlinck van de KU Leuven pleit voor een onderwijssysteem dat zich niet richt op overdracht en passieve absorptie van feitenkennis. Het onderwijs moet zich daarentegen richten op de ontwikkeling van studenten naar volwassen, zelfstandig denkende en werkende individuen. Dit heeft gevolgen voor de evaluatie, die niet meer zal kunnen met een examen van een kwartier. Een permanente evaluatie dringt zich op. Dat houdt een beter en intenser contact in tussen docent en student.

Het nieuwe onderwijs moet in de eerste plaats gericht zijn op de zelfredzaamheid van de student, waarbij het probleemoplossend denken het zwaarste accent krijgt in de leeractiviteit. Louter encyclopedische kennis is wegens de snelle evolutie van de wetenschappen immers een slechte investering van tijd en middelen. Een belangrijker aandeel krijgen formulerings- en communicatietechnieken, omdat werken, al of niet met vuile handen, steeds meer samen-werken zal worden.

Gaby De Moor

Er is een bekwaamheidsproef in de maak voor de eerste kandidatuur geneeskunde, maar ook de instroom naar andere opleidingen zal versmallen.

Evaluatie kan niet langer in een examen van een kwartier.

Studenten krijgen te maken met diplomafetisjisme.

Van den Bossche : De universiteiten bouwen muurtjes tussen disciplines… De universitaire studie degradeert tot een enge beroepsopleiding.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content