Hij noemt zich een directe navolger van de dezer dagen niet weg te branden Paul van Ostaijen. Toch vindt hij geen uitgever en moeten zijn lezers zijn boeken missen. Een gesprek met Willy Roggeman.

HET staat fijn en welopgevoed om het werk van een moeilijke schrijver op de boekenplank te hebben. Maar toch het liefst als hij/zij al onder de zoden ligt, want bij leven kijken lezers en uitgevers er niet naar om. Dat was het geval met Daniël Robberechts gaat het ook zo met Willy Roggeman ? Interviews weigert hij sowieso, maar hij is wel bereid om op alle vragen te antwoorden. De nu 61-jarige Willy Roggeman (1934) woont in Ninove op enkele honderden meter van zijn geboortehuis. ?Ik heb zeer intense jeugdherinneringen, vooral aan de oorlogsjaren, en ik ervaar het klimaat van dit provinciestadje als dat van mijn kindertijd. Dit is hier mijn natuurlijke biotoop, ik ben immers een fervent dialectspreker.”

Roggeman debuteerde in 1954 met de cyclus gedichten ?Nuages” die door Louis Paul Boon werd ontdekt in het tijdschrift van de oudleerlingen van het Koninklijk Atheneum te Aalst. Boon stond erop dat de gedichten in Tijd en Mens kwamen, het tijdschrift van de Vlaamse Vijftigers, die Roggeman als hun jongste medewerker beschouwden. ?Mijn gedichtjes stonden na een tekening van Asger Jorn en een gedicht van Bertolt Brecht. Het wekte een eigenaardige euforie op om zich meteen op een internationaal avantgardepodium te bevinden. Ik heb dat gevoel nooit meer gekend bij publicatie van mijn werk.”

PROMOTIE.

Hij studeerde wijsbegeerte en letteren in Gent waar hij college liep bij Herman Uyttersprot, de Kafka-kenner, van wie de gedrevenheid en de passie voor het literatuuronderzoek hem fascineerden. In 1955 werd hij leraar aan een pas geopende Collard-school in Aalst waar hij in de ingenieursafdeling gedurende jaren Technische Rapporten, Logica en Methodologie van de Wetenschappen en Menselijke en Sociale Verhoudingen zou doceren. ?Ik heb daar in een milieu van burgerlijk en technisch ingenieurs geleefd, een species die zich alleen thuisvoelt op het eigen specifieke terrein en daarom over de rest liever zwijgt. Precies wat ik nodig had.”

Omdat Roggeman de enige doctor in de wijsbegeerte en letteren was, werd hij bij de oprichting van de Industriële Hogescholen meteen bevorderd tot assistent en werkleider in Brugge, Gent en Aalst, maar hij wees de bevordering af. ?Ik kwam in aanvaring met de ‘cabinettards’ omdat ik de promotie afwees en een betrekking in het hoger secundair onderwijs in Aalst verkoos boven het shit-universitair onderwijs.” Zijn loopbaan in het rijksonderwijs eindigde toen de artsen van de Gezondheidsdienst hem in 1989 naar het vervroegd pensioen verwezen.

Behalve een fervent leraar was Willy Roggeman ook een fervent jazzliefhebber. Bij het tijdschrift Gard Sivik waarvan hij van 1959 tot 1963 redacteur was verscheen ?De adem van de jazz”, een reeks opstellen over moderne jazz waardoor hij vooral in Nederland bekend werd als jazzanalyst. ?Wie zich in Vlaanderen in de jaren ’50 buiten een paar avantgardekringen profileerde als in jazz geïnteresseerde, werd als een lepralijder gemeden. De vrijzinnigen hadden de loge, de kommunisten hadden de partij om hen in barre tijden te steunen, de jazzliefhebbers hadden alleen de uitzendingen van het INR, de latere RTBf. Op Jack Sels na was jazz toen in België een volledig francofone aangelegendheid. Uyttersprot, die met mijn jazzboek in de hand bij de Nationale Omroep aandrong om mij een programma te laten verzorgen op de cultuurzender, ‘het derde net’, werd met blikken vol afschuw aangestaard. Toen ik enkele jaren later ?Free en andere jazzessays” publiceerde, vroeg de Library of Congress in Washington er meteen een exemplaar van op. Het werd ingeschreven als het eerste boek op wereldvlak dat aan het fenomeen van de free jazz was gewijd. De bibliotheek hanteerde blijkbaar andere cultuurnormen dan die welke in Vlaanderen gangbaar waren.” Uiteindelijk kreeg hij dan toch zijn jazzprogramma en werd hij medewerker van de jonge jazzsectie van BRT1 en -3.

VERTROUWEN.

In 1962 verscheen Roggemans eerste roman ?Het goudvisje”, bekroond met de Leo J. Krynprijs, toen nog een belangrijke onderscheiding voor debutanten. Het was de enige literatuurprijs waarvoor hij echt belangstelling had. Louis Paul Boon, Hugo Claus en Jan Walravens de drie redacteurs van Tijd en Mens hadden hem voordien gekregen en dat streelde zijn ijdelheid. In 1965 weigerde hij de Arkprijs van het Vrije Woord die de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift hem toekende voor ?Blues voor glazen blazers” : de redactiesecretaris van het blad, Hubert Lampo, had het manuscript van het bekroonde boek vijf jaar tevoren in de scheurmand gegooid. In de jaren ’60 lag het schrijf- en publicatieritme van Willy Roggeman zeer hoog ; hij was de best vertegenwoordigde auteur in de reeks Nieuwe Nijgh-boeken van de (toen) Haagse uitgeverij Nijgh en Van Ditmar. Dat had hij vooral te danken aan het vertrouwen dat lector Pierre H. Dubois in zijn werk had.

?Sedert 1969 was het mij duidelijk dat ik aan een zich sluitend oeuvre werkte, een geheel van XXX werken dat in kringen van getrouwen bekend werd als het ?Opus Finitum”. Het werd eind 1976 beëindigd en de lijst van de nog onuitgegeven titels werd bekend gemaakt in de monografie die Georges Wildemeersch in 1979 aan mijn werk wijdde.”

Alhoewel het hem fysiek zeer slecht ging de schrijver onderging een zware open-hartoperatie in 1978 werkte hij in 1977 aan ?Een gedicht. Analyse en synthese”, een doctoraatsverhandeling over één gedicht van Maurice Gilliams waarop hij aan de UIA promoveerde. Rond 1980 verschenen bij Manteau drie boeken dagboeken en essays waarvoor hem in 1982 de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Essay en de Kritiek werd toegekend. Daarna publiceerde hij nog drie bibliofiele dichtbundels.

Het is nu vijftien jaar geleden dat er nog werk van Willy Roggeman in het normale boekencircuit op de markt kwam. ?Intussen bleef ik verder werken aan het tweede luik van de diptiek die het totale oeuvre zal vormen : de thematiek van het ?Opus Finitum” wordt nu met gewijzigde poëticale inzichten en vanuit andere belichtingshoeken behandeld in de reeks werken ?Usque ad finem”. Met ?Opus Finitum” en ?Usque ad finem” heb ik 47 boeken geschreven waarvan er 23 werden gepubliceerd. Ik heb de ongelukkige reputatie een belangrijk maar moeilijk auteur te zijn. Volgens uitgevers is mijn werk commercieel onvoldoende interessant wegens de onverantwoorde productie-onkosten bij een te kleine oplage. Ik zal bijgevolg wellicht een postuum gepubliceerd auteur worden, aangezien feiten aantonen dat de Vlaamse culturele instanties alleen belangstelling gaan tonen voor bepaalde oeuvres als de auteur goed en wel dood is. Liefst nog spectaculair dood.” Willy Roggeman is vooralsnog niet dood, wel doodgezwegen.

Is schrijven voor u een noodzaak of een roeping ?

WILLY ROGGEMAN : Ik heb meer dan eens beweerd dat het schrijven rechtstreeks verband houdt met wat Robert Musil het ?Seelenheil” heeft genoemd. Ik kan dat nog steeds zij het met ironie beamen, maar ik stel meteen vast dat het Musiliaanse begrip niet gefixeerd kan worden. Het blijft zwevend en voor een verlicht rationalist of neopositivist heeft het dus geen waarde. Toch wijs ik de term ?roeping” af, hij refereert te sterk aan het priesterlijke, aan missie, aan sectarisme. Het kunstproducerende subject ervaart zijn activiteit wel als een noodzaak, niet als vrijblijvend spel.

Wat mij betreft is het de noodzaak tot het in stand houden van een innerlijk evenwicht, een met clusters doorweven harmonie die de zingeving van het ego bepaalt. Ik heb dat ooit ?homoïostase” genoemd. De activiteit van het schrijven vertoont voor mij een directe samenhang met de pennentrek, met het krassen van tekens op papier, het is een onmiddellijk fysiek-motorische expressie, een soort feedbackproces tussen de spiertonus en de creatieve hersencellen. Ik ben niet in staat een literaire tekst met de schrijfmachine te maken, het betokkelen van het toetsenbord is een andere ritmiek dan die van de pennentrek hoe onleesbaar die ook mag zijn. Met het cinemaschermpje van een pc heb ik absoluut geen voeling. Ik ervaar schrijven als een variant van het steenhouwen, etsen met de droge naald, tekenen.

Dat proces van betekening van tijd en ruimte kent zijn ludieke momenten, het wordt zelfs gevoed door het buiten logisch infantiele, maar het is bepaald geen spel. De homo ludens is ergens aanwezig als factor van de creatieve improvisatie of van de aleatoriek, maar de kunstact is nooit recreatief in de zin van gratuite ontspanning, spelletje ter verstrooiing. Laten wij stellen dat het recreatieve proces gemakkelijker te aanvaarden valt in het stadium van de receptie van het kunstwerk, dat wil zeggen het moment waarin het van zijn abnorme puntigheid wordt ontdaan en er gepoogd wordt het te integreren in het geheel van de cultuur.

Wilt u een bepaalde boodschap meedelen ?

ROGGEMAN : Iedere auteur is geëngageerd, aangezien hij in het schrijfgebaar revolteert tegen een hem biologisch of existentieel opgedrongen situatie. Noemen wij die de conditio humana, het menselijk tekort. Hij zegt neen tot dat tekort omdat hij een beeld heeft van de mogelijkheidswereld die het verschijnsel mens vermag te scheppen en die steeds (utopisch) beter is dan de gegeven werkelijkheid. Dat beeld schept hij in concreto op basis van intuïties, hij construeert het niet op basis van abstracties of concepten. In dat geval zou hij een wetenschappper of een filosoof zijn. En hij is anders. Definitief anders, want zijn innerlijke mechaniek dwingt hem in eerste instantie tot uitdrukking, monologisch, zelfs monomaan. Het communicatieve is secundair, maar het is wellicht een implicaat van de utopie.

Terwijl het de schrijver vooral te doen is om de ritmiek (structuur, stijl) van het enigma, hunkert de lezer als representant van de cultuur naar antwoorden op vragen die hij zichzelf stelt. Natuurlijk vindt hij die antwoorden door zelfprojectie in het literaire werk. Hij is er dan ook van overtuigd dat de auteur hem een boodschap overbrengt. Achteraf kan de auteur zich in een analoge situatie tegenover zijn werk bevinden en de oorspronkelijk autonome betekening (signifiance) omduiden tot message. Dat is de culturele exegese die onvermijdelijk is en waardoor de wezenlijke kloof tussen kunstmoment en cultuurfase zich manifesteert.

Schrijft u in de eerste plaats voor uzelf of voor een (kleine kring van) lezers ?

ROGGEMAN : Wellicht in eerste instantie tegen het empirisch gegeven dat ik ben, omdat dat gegeven al zijn mogelijkheden uit zichzelf niet waarmaakt, integendeel. Maar door de verruiming van die mogelijkheden wellicht in de optiek van een hoger evenwicht, ja. Ik denk niet dat ik voor mijn vrienden de kleine kring van lezers schrijf, alhoewel het gebeurt dat ik in de dialogische monoloog van het bewustzijnsproces soms de indruk heb dat een bepaalde stimulerende instantie over mijn schouder meekijkt. Hier raken wij de multiforme fenomenaliteit van de zogeheten ?persoonlijkheid”, een psychisch een kennistheoretisch proces dat als constante een fictie of een getrukeerd concept is.

Hoe belangrijk zijn de reacties van lezers, critici of uitgevers voor u ?

ROGGEMAN : Na het schrijven wordt de auteur de eerste hyperkritische lezer van zijn werk. Hij verlaat zijn tijdelijke status van kunstenaar en hij wordt weer cultuurvertegenwoordiger. Tussen beiden gaapt een onoverbrugbare kloof. De cultuurvertegenwoordiger vlakt af, verteert, verwerkt, assimileert, klasseert, bewaart. Hij is in het beste geval recreatief en in het ergste normatief-dogmatisch. De criticus is een spreekbuis van de cultuur, hij leeft per definitie in onmin met de artiest. Maar de ex-schrijver is van zichzelf de eerste lezer en criticus. Nadien wordt hij een lezer te midden van andere lezers.

Overgeleverd aan de cultuurrepresentanten wordt het kunstwerk de prooi van het misverstand. De roem is maatschappelijk de som van alle misverstanden. De miskenning en de veroordeling zijn veel minder erg, zij stimuleren immers de auteur om in de contramine te gaan. Wordt hij doodgezwegen, dan valt hij terug op de eigen dialogische monoloog vanwaar hij vertrokken was.

De uitgever vertegenwoordigt het economisch moment in de schrijfcultuur. Hij is een handelaar in bedrukt papier. Hij wordt verondersteld winst te maken. Dat is de wet van de handel. Heeft hij door persoonlijk enthousiasme of passie ?mecenistische” tics ik bedoel daarmee dat hij kwaliteit op centen laat prevaleren dan neemt hij boeiende risico’s. Maar ik zal het een uitgever nooit kwalijk nemen dat hij een manuscript afwijst omdat het niet zal renderen. Ik vind het wel schandalig dat de cultuurinstantie niet financieel borg staat voor de productie van een werk met kwaliteiten. Het betekent dat zij haar functie tegenover het kunstfenomeen foutief uitoefent, dat zij zich ondemocratisch en unfair opstelt tegenover de groep cultuurleden die wel behoefte hebben aan de kennis van het specifieke werk. Zij schiet te kort in haar conserverende, behoudende en informatief-communicatieve rol.

Bent u teleurgesteld in de kritiek ?

ROGGEMAN : Neen, want er is slechts één gezaghebbende bron van kritiek voor mij : zelfkritiek. Indien de zelfkritiek voldoende scherp ontwikkeld is, komt er geen enkel minderwaardig kunstwerk in het medium van de cultuur. Voor de rest vertolken de critici hun eigenbelang, hun rancune, onmacht, frustraties, kortom, de hele kermismuziek van de menselijke psyche. Een enkele keer vinden zij toch de moed een werk werkelijk op zijn merites en zwaktes te onderzoeken. Dat is lovenswaardig omdat zij dan werkelijk lezen. En omdat iedere poging tot dialoog binnen de cultuur getuigt van geëmancipeerde redelijkheid. De idealen van de Verlichting zijn allesbehalve versleten, zij blijven haast utopisch toekomstgericht.

Moet een schrijver per se uitgeven om een schrijver te zijn ?

ROGGEMAN : In het geheel niet. Een schrijver is iemand die uit noodzaak (die tot vreugde kan muteren) schrijft. Een auteur is een schrijver die publiceert. Voor de auteur is het beslissend dat zijn tekst uiteindelijk boek wordt, dit is een specifiek artefact binnen de cultuur. De schrijver die geen auteur is, loopt wel het gevaar een fetisjist van de eigen expressie te worden.

Dreigt u dat nù niet te worden ?

ROGGEMAN : De schrijver loopt het gevaar fetisjist van zijn werk te worden in fasen van stilstand : wanneer hij niet schrijft. Ik heb dat tussen 1987 en 1990 ervaren. De hoogste graad van fetisjisme wordt dan de vernietiging van het hele werk. De gloed van die gedachte is Neronisch fascinerend. Ik was al met het verbranden van mijn archief begonnen, maar raakte gedegouteerd van het vuurtje stoken door de connataties die het opriep met nazipraktijken.

Bent u niet bereid om toegevingen te doen om zo toch gepubliceerd én dus gelezen te worden ?

ROGGEMAN : Toegevingen ? Ik begrijp niet wat u bedoelt. ?Die Schrift ist unveränderlich.” De Kafkaïaanse stelregel is elementair en fundamenteel. Het schrijverschap kent zijn eigen (evolutie)wetten. En over het auteurschap beslissen blijkbaar handelaars in bedrukt papier en de cultuurpotentaatjes. Ik ben zelf wel voldoende cultuurproduct om aan zinvolle initiatieven mee te werken. Na mijn dood wordt het anders, dan blijft er volgens testamentaire beschikking geen speelruimte buiten de door mij bepaalde.

Hoe groot is uw lezerskring ?

ROGGEMAN : Bij de evaluatie van de receptie van een boek is deze vraag slechts een halve vraag. De andere helft luidt : hoe inténs leest een lezerskring ? Immers, wanneer ik één lezer heb die mijn werk tienmaal met aandacht leest, heb ik dan één of tien lezers ? Als er tien personen zijn die mijn werk om diverse redenen kopen en het zonder aandacht doorbladeren en bij analoge exemplaren in hun boekenkast deponeren, heb ik dan tien lezers of geen enkele ? Verkoopscijfers zeggen niets over het kwalitatieve profiel van de lezer.

Hebt u ooit iets aan uw schrijverschap verdiend ?

ROGGEMAN : Ik heb over de inkomsten van mijn schrijverschap ooit een verhaal gemaakt : het bleek dat ik door de jaren heen precies genoeg had om mij dagelijks een brood te kopen, dat was een positieve balans, maar ik had geen cent over om mij kleren te kopen zodat ik dat brood bij de bakker niet kon gaan halen. Ik stond bijgevolg voor het alternatief : of met mijn schrijversinkomsten thuis van honger creperen, of als naaktloper in een psychiatrische instelling gedumpt worden. In het eerste geval ging ik dood, de heersende pen in de hand ; in het tweede bleef ik goed gevoed leven en werd mijn gekrabbel als waanprodukt van een gek geklasseerd. Kom, indien ik geld wilde verdienen met kunst, dan had ik in 1967 met het andere facet van mijn talent een rockfreepopjazzgroep kunnen vormen en daarmee in Skandinavië, Centraal-Europa en de Middellandse Zee-landen rondtoeren. Mijn Gekritzel het woord is van Kafka had en heeft geen pecuniair doel.

Werkt die toestand niet demotiverend ?

ROGGEMAN : In het geheel niet. Ik zou geen zinnig woord op papier krijgen bij de idee dat mijn familie van mijn schrijfsel zou moeten leven en dat ik, door de pragmatiek bepaald, om den brode voortdurend toegevingen zou dienen te doen. Ik ervaar mijn positie buiten de professionele tekstenmarkt als het sine qua non voor het maken van literatuur. Gezaghebbende stemmen hebben recent verkondigd dat ik de meest ondergewaardeerde auteur in de Nederlandse literatuur ben. Dat kan juist zijn, maar wellicht is dat grotendeels mijn schuld : ik heb in mijn hele schrijverscarrière (die geen carrière is) slechts tweemaal een manuscript ongevraagd aangeboden bij uitgeverijen. Ik deed het als experiment, om mij te vergewissen van de negatieve reactie van die uitgevers. In alle andere gevallen werd mij door uitgevers voorgesteld werk van mij uit te geven.

Volgt u de Nederlandse literatuur ? Waar situeert u zich als schrijver ?

ROGGEMAN : Ik lees geen hedendaags Nederlands literair werk, uitgezonderd dat van een paar vrienden, van wie ik de capriolen op de literaire bühne met fascinatie en ironie volg, omdat ik er zelf constitutioneel niet in staat toe zou zijn. Maar ik lees evenmin hedendaagse literatuur in andere talen. Als schrijver situeer ik mij binnen de Nederlandse literatuur onmiddellijk na Paul van Ostaijen. Mijn werk antwoordt op vragen die in depoëtiek en de visie van Van Ostaijen werden gesteld. Wellicht sta ik daar niet alleen, ik ben echter in de onmogelijkheid vergelijkingen te maken.

Voelt u zich een onbegrepen schrijver ?

ROGGEMAN : Ik kan niet aantonen dat ik niet begrepen word aangezien mij niet eens de kans wordt geboden mijn teksten te publiceren. Ik hoor alleen dat uitgevers ons taalgebied te klein vinden om werken met mijn problematiek rendabel te maken. Het zijn de cultuurinstanties die falen aangezien zij borg moeten staan voor de mogelijkheden tot democratische ?meningsuiting” en die de literatuur ook voor een minoriteit mogelijk moeten maken. Mijn werk kan zijn gang niet gaan. Dat is unfair tegenover een groep lezers die ook belastingbetalende leden van de cultuur zijn en het stelt de waarde van de gehanteerde cultuurnormen ter discussie.

Ik ben een radicaal tegenstander van het toekennen van allerlei beurzen aan auteurs zoals dat nu gebeurt. De staat moet het de kunstenaar niet gemakkelijk maken, dat is een vernedering voor de kunstenaar en het stimuleert de verwaandheid van het politieke establishment. Maar hij moet de verantwoordelijkheid durven te dragen voor het autonoom gepresenteerde werk, dat als zodanig in boekvorm gerealiseerd moet worden opdat het integreerbaar zou zijn in de cultuur. De cultuurinstantie heeft deze functie des te duidelijker wanneer zij tegenover werk staat dat op zich geen pasklare antwoorden geeft die met de tautologieën van de doxa vereenzelvigbaar zijn. De cultuur trekt zich steeds op aan de extreemste expressies van de kunst. Indien zij die puntsituatie van de kunst vandaag negeert, verwordt zij morgen tot steriele gemeenplaats.

Lut De Block

Willy Roggeman : de ex-schrijver is de eerste lezer en criticus van zichzelf.

‘De pennentrek heeft zijn eigen ritmiek.

‘Mijn werk kan zijn gang niet gaan.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content