Leven en lezen, het is altijd weer opnieuw beginnen. Dat vindt de Nederlandse literatuurwetenschapper Samuel Dresden. Een gesprek over literatuur en catharsis, over de lezer en de schrijver.
“Literatuur wil de mens zoeken en verslag uitbrengen van een weten dat in feite alleen maar zoeken is. Je vindt een hoop, alleen is het onbevredigend. Soms denk je iets definitiefs gevonden te hebben. Maar het gekke is dat dit na verloop van tijd toch weer naast de kwestie blijkt te zijn. En dan moet je opnieuw beginnen. Dit is niet alleen een beschrijving van wat lezen is, zo denk ik wel eens, maar ook van de condition humaine zelf.”
Samuel Dresden (83) is wellicht de meest eminente literatuurwetenschapper die Nederland rijk is. In 1947 werd hij hoogleraar Franse Letterkunde aan de universiteit van Leiden, een leerstoel die hij achtentwintig jaar later zou ruilen voor die van Vergelijkende Literatuurwetenschap. Gedurende zijn academische carrière en ook nog na zijn emeritaat, schreef hij talloze essays die regelmatig in boekvorm werden gebundeld. Een aantal hoogtepunten van zijn essayistiek zijn nu verzameld en onder de titel “Het vreemde vermaak dat lezen heet” opnieuw uitgegeven.
We bezochten de voormalige president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in zijn huis in Leiden waarvan de muren tot aan het plafond met boeken zijn bedekt: vooral oude, bijna stukgelezen boeken, maar weinig hedendaagse romans. “De mode van de dag heb ik altijd proberen te vermijden”, zal hij later tijdens het gesprek zeggen. En: “Ik heb ook veel tijd aan andere dingen gegeven, aan Plato bijvoorbeeld.” Dat vreemde vermaak dat lezen heet.
SAMUEL DRESDEN: Er is ongetwijfeld het plezier van het lezen om uit de wereld weg te zijn en in een wereld van woorden terecht te komen. Dit escapisme kan echter niet de hoogste vorm van lezen genoemd worden, wel een jeugdige. Wanneer je meer op het taalgebruik en de poëzie gaat letten, bereik je een hoger stadium van lezen. Het literaire lezen heeft dan ook niet zozeer aandacht voor de inhoud van een boek – die wordt bij dit soort lezen trouwens eerder symbolisch – maar wel voor de vorm ervan en de manier waarop het verhaal verteld wordt. Het elitaire idee dat dit lezen alleen voor een groepje enkelingen weggelegd zou zijn, zegt me niets. Er bestaat geen gezelschap van elitaire lezers. Zulke mensen vinden elkaar dikwijls wel doordat ze dezelfde smaak hebben of dezelfde schrijvers bewonderen. Het is mogelijk dat de Gide– of Proust-aanbidders zichzelf als een elite gaan beschouwen, maar dat laat ik volledig voor hun rekening.
Je kan Dostojevski lezen of je beperken tot recepten. Waarom zal men in het eerste geval zeggen dat je je met literatuur bezighoudt en in het tweede vriendelijk glimlachen?
SAMUEL DRESDEN: Hoe meer je aan literatuur doet, hoe minder je erachter komt wat dat eigenlijk is. Het is een klein beetje vergelijkbaar met die elitevorming. Men heeft soms het idee dat het een afgesloten domein is. Als je erin zit, zit je erin en als je erbuiten valt, dan heb je pech gehad en behoort je werk niet tot de literatuur. Dat is volgens mij volstrekt fout. Historisch staat immers absoluut niet vast wat literatuur is. Een paar eeuwen geleden verstond men daar iets heel anders onder en nog vroeger bestond de term helemaal niet, ook al zijn er toen werken geschreven die wij nu tot de literatuur van die tijd rekenen. Daar komt nog bij dat je vandaag best uit de literatuur kunt vallen en morgen, wanneer je dood bent, erbij wordt gerekend.
De periode van de barok, zestiende, begin zeventiende eeuw dus, bestond bijvoorbeeld niet toen ik studeerde. In geen enkel handboek van die tijd komt dat woord voor. Het is een ontdekking van na de oorlog. Het afgesloten domein van de literatuur is dus in werkelijkheid zeer in beweging. Zeventig jaar geleden was Lamartine nog een groot dichter in Frankrijk. Vandaag bengelt hij ergens onderaan. En iemand als Nerval was toen een onbekende, terwijl hij nu als het grote voorbeeld van de Franse romantiek naar voren wordt geschoven.
Of iets literatuur is, hangt toch ook af van de lezer? Iemand kan Shakespeare toch best herleiden tot een koddig verhaaltje?
DRESDEN: Natuurlijk, alles is mogelijk. Traditioneel worden er drie dingen onderscheiden: de auteur, het boek en de lezer. In de geschiedenis van de literaire kritiek heeft men daar een aantal dingen van afgeschaft. De mensen rond de nouveau roman en de nouvelle critique hebben de schrijver afgeschaft als een oninteressante figuur. Zo kun je ook de lezer afschaffen. Je kunt van alles en nog wat proberen, maar traditioneel, en een beetje banaal, heb je dus: schrijver, roman, lezer. Wanneer men een klein beetje aan wetenschap gedaan heeft, zegt men natuurlijk: dat boek is er, die tragedie is er, maar die is niet uit de hemel komen vallen. Die hebben we te danken aan een schrijver. Dus wil ik dat boek beschrijven, dan moet ik de schrijver begrijpen.
Zo kom je bij biografische, psychologische en sociale interpretaties uit. Dat is dus volgens mij schijn. Men moet helemaal de schrijver niet kennen om een boek beter te begrijpen. Je zou je kunnen afvragen of het leven van de schrijver nu wel zo rechtlijnig in het boek terugkomt. Misschien verschijnt het zo anders dat je er juist het tegenovergestelde beeld van krijgt. Proust zei toch al dat het boek afkomstig is van le moi profond en dus helemaal niet van de empirische persoon zoals die heeft geleefd.
Al die boeken die hier staan, zijn fysische objecten. Zodra ik een boek neem en het begin te lezen, is het van aard veranderd. En dat komt door mij. In mijn studententijd was een bekende strikvraag: Hangen er ’s nachts schilderijen in het Rijksmuseum? De diepere zin daarvan was dat een schilderij pas een schilderij is wanneer er naar gekeken wordt.
Zo is een boek pas een boek als het gelezen wordt. Door dat idee is de belangstelling voor die lezer heel groot geworden. Temeer omdat een lezer een boek volledig kan verknoeien of het hemelhoog verheffen. Beide zijn fout. De moeilijkheid is lezen zoals er behoort gelezen te worden. Je kan een hoop gekkigheid uithalen met literatuur. Vandaar de eeuwige strijd tussen critici. De een vindt het boek prachtig en de ander slecht. Voor de goegemeente is dat natuurlijk het summum van vermaak: zelfs de experts komen niet overeen. Maar dat hoeft ook niet. Het is de individuele lezer die moet zeggen wat de juiste interpretatie is. En dan wordt er ook om hem gelachen.
Volgens Aristoteles veroorzaakt literatuur bij de lezer een catharsis.
DRESDEN: Ook al is dit een oud idee, het is in ieder geval buitengewoon bruikbaar. Alleen weet tegenwoordig niemand meer wat het woord juist betekent. Het is zo vaak geïnterpreteerd dat er niets meer van overblijft. In het Frans zegt men dat het de purgation des passions is, laat het ons daar voorlopig bij houden.
Aristoteles heeft het ook nooit over de roman gehad, want die bestond toen nog niet. Bij hem gaat het dus over tragedies en het valt niet te ontkennen dat die een catharsisfunctie hebben. Later heeft Freud dat trouwens hernomen. Hij zag er een soort lokmiddel in om de kwade hartstochten van de mens in bedwang te houden door ze hem te tonen op het toneel. De toeschouwer wordt dan als het ware gevaccineerd. Het is mogelijk dat dit één functie van de literatuur is.
Toch wordt catharsis de jongste tijd ook weer sterk ethisch geïnterpreteerd. In de zeventiende eeuw deed men dit ook. Men zei toen dat die tragedies de mens in contact brachten met hele funeste hartstochten die je daardoor leerde bedwingen.
Wat denkt u van Horatius’ uitspraak “Kunst moet lering verschaffen in een aangename vorm”?
DRESDEN: Vroeger vond ik dat een schandelijke opmerking, omdat ze veronderstelt dat kunst nuttig moet zijn. Kunst en literatuur mochten voor mij juist geen enkel nut hebben. Intussen ben ik daar wel van teruggekomen. Nuttig is een erg onbepaald woord. Je moet dus zeker niet gaan in de richting van tendensromans die een of andere levenswijze promoten. Dat is een foute nuttigheid. Wanneer je onder nuttig verstaat: iets waarmee je wat kan en moet beginnen, dan vind ik het al veel beter te verdedigen. En vooral het moeten vind ik belangrijk, want als je het niet doet, kom je weer bij de amusementsliteratuur terecht.
Kan goede literatuur moralistisch zijn?
DRESDEN: Dat denkt tegenwoordig vrijwel niemand meer. Het grote bezwaar van een moraal die in de literatuur gelegd wordt, is dat die moraal de vervelende eigenschap bezit niets met literatuur te maken te hebben, maar onafhankelijk ervan bestaat. Bovendien is de moraal prescriptief en wenst ook de moralistische literatuur het goede gedrag voor te schrijven. Dat zie je bijvoorbeeld in specifiek katholieke romans, waarin de goeden katholiek zijn en de slechten niet. Dat is natuurlijk ernstig fout. Bij veel critici heeft dit geleid tot een algehele verwerping van de moraal in de literatuur en de kunst in het algemeen. En dat is ook fout, alhoewel ik moet toegeven dat het indertijd ook voor mij heel verleidelijk was.
Men kan immers niet ontkennen dat er in ieder literair werk een zekere levenshouding tot uitdrukking komt, een Weltanschauung. En heel dikwijls is dat een ethische, omdat er voorbeelden worden gesteld. Neem nu de Franse moralisten. Die zijn eigenlijk helemaal niet zo moraliserend, ook La Rochefoucauld niet. Zij schrijven niet prescriptief, maar descriptief. Zij beschrijven de menselijke situatie. Dat daaruit een moraal blijkt, is onvermijdelijk, maar we mogen ons niet laten verleiden om die prescriptief te gaan interpreteren.
Maar wat doet u dan met mensen als Céline, Jünger of Pound?
DRESDEN: Dat is een tere plek. Ik vind dat je het nog altijd kunt vatten onder wat ik net gezegd heb, vooral bij Céline. Die heeft niet het katholicisme verdedigd, maar hij heeft het antisemitisme genomen als uitgangspunt en zekerheid in de beschaving. En dat komt in elk boek weer te voorschijn. Zo was het nu eenmaal: de joden deugden niet. Dat is natuurlijk niet echt mooi, en ik vind het helemaal afschuwelijk, maar het valt eigenlijk onder de prescriptieve moraal en is daarom af te keuren. Tegenwoordig moet je dan zeggen dat Céline desondanks toch wel een groot schrijver is, maar dat stelt problemen. Ik vind het ook een indrukwekkende schrijver, net zoals Ezra Pound trouwens, alhoewel ik daar persoonlijk minder voor voel. Ernst Jünger heeft zoveel gewisseld dat je er eigenlijk niet meer op aan kunt.
Bij alledrie houd je het probleem dat de moraal vastgelegd is en daardoor niet voldoet aan eisen die de literatuur stelt. Of het nu over antisemitisme of antikatholicisme gaat, is oninteressant in dit geval. Iemand die Célines antisemitisme aanvaardt, kan vervolgens de openlijk katholieke romans niet gaan afwijzen, vind ik. Maar dat gebeurt meestal wel. Aangezien ik beide afkeur, voel ik me op veiliger terrein. Céline wordt dan verdedigd door te stellen dat je zijn antisemitisme moet lezen als… en dan volgt er een ander soort anti, maar dat blijft voor mij net hetzelfde.
Samen met Simon Vestdijk heeft u een boek geschreven over detectiveromans. Zij kunnen volgens u niet tot de literatuur worden gerekend.
DRESDEN: En als ze er toch bijhoren, dan in een heel bijzondere categorie. Dat komt allemaal door het einde. Bij de detective is dat de oplossing van een raadsel en alles wat ervoor komt, is natuurlijk het vormen en beschrijven van het raadsel. Eens de oplossing gegeven, is de roman af. En hij is dan zo af dat je hem ook nooit meer herleest, tenzij je vergeten bent wat de oplossing was, want dan wordt het opnieuw interessant. Het einde van een literaire roman daarentegen laat ruimte over voor herlezing, hij is bij wijze van spreken onuitputtelijk.
Neem “Oorlog en vrede” of zoiets. Dat kun je blijven lezen omdat het symbolisch gehalte van die roman zo groot is dat er meerdere interpretaties mogelijk zijn. Ik zeg dus niet dat een detective daarom slechter geschreven is. Integendeel, hij is dikwijls veel beter geschreven en zit meestal veel vernuftiger in elkaar dan een gewone roman. Maar daar gaat het mij niet om. Waar ik het over heb, is het specifiek literaire. Voor mij is dat de onzekerheid.
Volgens Goethe zou het ontstaan van de wereldliteratuur de mensen dichter bij elkaar brengen. Een illusie?
DRESDEN: Dat weet ik niet. Het is in ieder geval een utopie die erg mooi zou zijn als ze kon. Maar misschien is er iets heel anders aan de hand met de wereldliteratuur, en daar komt die lezer weer bij kijken. De lezer bevindt zich in een vreemde situatie. Neem nu dat hij in de gedichten van Gorter over Spinoza leest. Het is nu mogelijk dat hij daarna Spinoza zelf ter hand neemt. Dat betekent dus dat die lezer chronologisch vreemd te werk gaat. Hij gaat achteruit. En dat doet zich over het algemeen altijd voor. Geen lezer leest in chronologische volgorde.
Wanneer je nu een reusachtig gevoel voor paradoxen hebt, zou je kunnen spreken van de invloed die Gorter op Spinoza heeft voor bepaalde lezers: een volkomen idiotie natuurlijk. Maar bij nader inzien is dit helemaal niet zo idioot, zolang je je maar bij de lezer houdt. Sommige schrijvers spelen daarop in en produceren zogenaamde dialogues des morts. Zij laten daarin bijvoorbeeld Plato met Schopenhauer converseren en dat kan heel verrijkend zijn. Maar dat is alleen mogelijk vanuit een lezersstandpunt. Je moet Plato en Schopenhauer allebei gelezen hebben, wil je dat kunnen doen. In dit soort literatuur ontstaat een soort tijdloze gemeenschappelijkheid van literatoren die een Geistergespräch voeren.
In uw pas heruitgegeven studie “Vervolging, vernietiging, literatuur” gaat u na hoe men over de holocaust heeft geschreven. Theodor Adorno en George Steiner zeggen echter dat je de gruwelijkheid ervan ontluistert door erover te schrijven.
DRESDEN: Ik geloof daar niet in. Sinds het boek uit is, heb ik trouwens een brief ontvangen waarin iemand mij schrijft dat Adorno die woorden naderhand teruggetrokken heeft of, zoals dat gebruikelijk is, hij zou het helemaal anders bedoeld hebben. Maar hij heeft het gezegd, en hij bedoelde het volgens mij voor een groot deel sociaal en ethisch. Steiner heeft veel sterker het onzegbare van de gruwelijkheid benadrukt. Ik geloof daar niet in omdat er nu juist over dat onzegbare al zoveel gezegd is. Waarom zou dat hier nu opeens niet kunnen of mogen? Dat is alleen mogelijk door die ontluistering, maar wat voor de een ontluistering is, is voor de ander beschrijving. Ik sta dichter bij iemand als Günther Anders, die stelt dat alleen de fantasie de gruwelijkheid kan proberen te begrijpen.
Samuel Dresden, “Het vreemde vermaak dat lezen heet”, Meulenhoff, Amsterdam, 248 blz., 798 fr.
Idem, “Vervolging, vernietiging, literatuur”, Meulenhoff, Amsterdam, 278 blz., 798 fr.
Marnix Verplancke