We leven in een grijze poel van middelmatigheid, vindt Cyrille Offermans. In de beeldende kunst overheerst het geklodder en op tv het gekwek. Maar gelukkig komt aan het eind van een zin nog altijd een punt en daarna een hoofdletter.
Het literaire essay lijkt, hoe paradoxaal dit ook moge klinken, hard op weg om aan zijn eigen succes te bezwijken. Enerzijds verschijnt er geen boekenbijlage of er staan wel een of meerdere essays in, maar als we het aantal essaybundels tellen die verschijnen, zien we dat dit aantal jaarlijks slinkt. Auteurs zijn nogal eens geneigd op het royale aanbod van een krant of tijdschrift in te gaan en een korter artikel over een bepaald onderwerp te schrijven in plaats van een breedvoerig, doorwrocht en erudiet werkstuk de naam essay waardig. Echte essays, die nog – hoe ouderwets – een pagina of twintig willen beslaan, worden daardoor zeldzaam.
Een essayist die zich buiten de neerwaartse spiraal van het genre houdt en koppig zijn eigen weg gaat is Cyrille Offermans. Sinds de jaren zestig publiceert hij van tijd tot tijd zijn stukken waarin hij een eigenzinnige kijk op een boek, schrijver of kunstenaar verwoordt. Het enige criterium daarbij is zijn eigen ingesteldheid. ‘Ik schrijf uit de persoonlijke noodzaak om te reageren, zegt hij, ‘Wwnneer een boek me niets doet, laat ik het liever onbesproken.’
In zijn nieuwste bundel, De ontdekking van de wereld, gaat Offermans dieper in op het werk van de figuren die hem al die jaren beziggehouden hebben: de poëzie van Claus, Lucebert en Bernlef, de aforismen van Lichtenberg en de satirische gravures van Hogarth, om er maar een paar te noemen. Beginnen en eindigen doet hij echter met een klaagzang op de teloorgang van het literatuuronderwijs. Als lesgever op de middelbare school spreekt hij hier uit eigen ervaring: ‘Alles wat niet meteen nut heeft, krijgt het tegenwoordig zwaar te verduren. Literatuur is natuurlijk absoluut nutteloos, maar daarom ook zo interessant. De eisen die aan het literatuuronderwijs gesteld worden zijn zodanig veranderd dat het een soort vrijetijdsbesteding is geworden. Nu heb ik daar op zich niets op tegen als het werkelijk vrije tijd zou zijn, maar het blijft natuurlijk schoolwerk. Wij worden niet langer verondersteld een zekere kennis of een zeker inzicht over te dragen, maar we moeten daarentegen luisteren naar de kinderen. Zij moeten zoveel mogelijk aangezet worden te vertellen wat zij overal van vinden. Het literatuuronderwijs is dus ten prooi aan de meningencultuur. Iedereen vindt wat hij vindt en doet wat hij doet. En verder houdt het op. Het is een soort Veronicacultuur. Een tijd geleden had die tv-zender de slogan: Veronica komt naar je toe, toe, toe, toe, toe. Het onderwijs is nu ook zo geworden. De leraar komt naar je toe, toe, toe, toe, toe. Naar alles wat die kinderen vinden en met een air van wereldwijsheid verkondigen moet je met een heel serieus gezicht luisteren.’
KAPPER, KAPPER
‘Het is een algemeen fenomeen: er is sprake van een vergaande diskwalificatie van professionalisme en van het erkennen dat bepaalde dingen nu eenmaal vrij moeilijk zijn. Wat ik vroeger zo prettig vond, dat ik uitgedaagd werd door iets wat ik niet snapte en dat de leraar het dan uitlegde aan de hand van een mooi verhaal, wordt vandaag niet meer geapprecieerd. Je krijgt steeds meer dat hetgeen zich vroeger alleen maar voor de buis afspeelde, er tegenwoordig ook op komt. De meeste zenders herhalen de wereld zoals die aan de oppervlakte is, of zoals men denkt dat hij is. Vandaar de populariteit van programma’s als Big Brother en De Bus. Het is toch ongelofelijk. Je ziet in die programma’s toch niets anders dan wat je ziet als je een beetje op een terrasje zit te suffen, alleen hoor je er het gekwek nog bij, wat ik doorgaans niet wil horen.’ Ja ja, zo zeggen wij dan vanuit conservatief Vlaanderen, allemaal de schuld van de jaren zestig, de provo’s en ‘Open en bloot’. Nederland wou toen alle normen weg. Waarom dan nu klagen dat de willekeur regeert?
Offermans: ‘Tegen al degenen die alle kwaad van de wereld op de jaren zestig schuiven en van mijn leeftijd zijn zeg ik: “probeer je nu eens te herinneren hoe het in 1955 was. Waar woonde je toen? Hoe oud was je toen? Denk eens terug aan de eerste klas van de middelbare school.” Iedereen die eerlijk is, moet dan toegeven dat de jaren vijftig buitengewoon kleinzielige en miezerige jaren waren, waarin allerlei soorten vrijheden die wij nu doodnormaal vinden niet bestonden. En die zijn toch ooit afgedwongen. Voor jongere mensen kost het al wat meer verbeeldingskracht om te beseffen hoe het voor de jaren zestig was, maar zij kunnen ook lezen dat de wereld toen aan elkaar hing van de vanzelfsprekende autoriteiten, zeker in het zuiden van Nederland en in Vlaanderen. Niemand durfde naar de legitimatie van de autoriteit te vragen, laat staan dat je haar gewoon negeerde. Ik wil ook niet alles verdedigen. Soms is de slinger inderdaad doorgeslagen, maar iedereen die de jaren vijftig gekend heeft zal toch moeten toegeven dat er in feite toch een kleine culturele revolutie nodig was om de allerergste benepenheid op te ruimen. Lees bijvoorbeeld De avonden van Reve.’
‘Zelf had ik niet zoveel te klagen want ik kwam uit een heel liberaal gezin. Maar op school lag dat anders. Ik behoorde tot een groepje dat het gebod om naar de kapper te gaan gewoon negeerde. We hadden toen als leuze ‘Liever lang haar dan kortzichtig’. Aan de schoolpoort stond toen nog een in soutane geklede priester die alleen maar “Kapper, kapper” zei. Niet in vragende vorm: “Zou je niet eens naar de kapper gaan?” maar gebiedend en met een woord: “Kapper.” Het is toch goed dat we ons dit soort terreur nog nauwelijks meer kunnen voorstellen.’
DEFINITIEVE BREUK
‘Ik heb het geluk gehad op te groeien in een tijd waarin een hele generatie kunstenaars zich vrij wou vechten. Mijn puberale onmin met de wereld liep in de pas met een culturele revolutie die toch wel een beetje gaande was in de wereld van de literatuur en de kunst en daar kon ik dus aan refereren. Het waren mijn helden. Een aantal van hen zijn dat trouwens nog steeds, alleen zal ik ze nu nooit meer zo noemen natuurlijk. Hugo Claus bijvoorbeeld, was zo iemand. Je dacht aan hem wanneer je het verbod op lang haar negeerde. Je voelde je gesterkt in je rebellie. Niets wou je nog zomaar aanvaarden. Dat zou je voortaan wel eens zelf bekijken.’
Zegt u het nu niet zelf? Die hedendaagse jongeren willen het toch ook maar eens zelf bekijken? Zij willen zich een eigen mening vormen tegen de gevestigde mening in.
Offermans: ‘Voor wat wij deden was er wel enige moed nodig, zonder dat dan ook weer te willen overdrijven. We riskeerden wel degelijk iets. Dat geldt trouwens voor de hele cultuur. Een cultuur heeft pas waarde wanneer zij in een spanningsverhouding staat tot een traditie of tot iets waar ze zich tegen af kan zetten. Als alles een grijze poel van middelmaat geworden is, zal ook de cultuur haar spanning verliezen en iets vrijblijvends worden. Voor de beeldende kunst lijkt me dat bijna collectief te gelden. De lamlendigheid die je in heel die sector ziet, heeft voor een groot deel te maken met het feit dat de tradities van modernisme en avantgarde zijn opgeruimd en dat er een definitieve breuk heeft plaatsgevonden met alles wat in die tradities vanzelfsprekend was. Het idee dat je een soort grondslag moet beheersen is in de beeldende kunst verdwenen. Er rest nu geen enkel criterium meer op grond waarvan je iets kunt beoordelen. Daar komt nog de enorme beeldenexplosie bij die we op allerhande andere manieren over ons heen krijgen, waardoor beeldende kunst een totaal andere context gekregen heeft.’
‘In de literatuur is het niet zo ver gekomen omdat literatuur per definitie gebonden blijft aan het ambacht dat je op zijn minst een zin moet kunnen maken. Je moet weten dat je op het einde van een zin een punt moet zetten en daarna een hoofdletter. Dat soort dingen kan je niet ongestraft loslaten in de literatuur. Er zijn ooit wel vrij apocalyptische stromingen geweest die dachten dat dat wel kon, maar veel aanhang hebben die nooit kunnen verzamelen. In de beeldende kunst hebben we het stadium bereikt dat vrijwel niemand nog zegt: “Het is geklodder, dus is het niks.” De rommel kan er verder vegeteren omdat er een commercieel circuit bestaat waarin ook rommel nog altijd enige visuele bevrediging kan geven. Zij het alleen maar in het voorbijgaan, want als je langer kijkt, raak je er niet door geboeid. Omdat we nu eenmaal in een cultuur van grote vluchtigheid zijn terecht gekomen valt dat minder op en zijn we geneigd de visuele rommel wel te accepteren als een dagelijkse ingrediënt van onze omgeving. De literaire rommel is niet in een commercieel circuit terecht gekomen – dat zou ook niet kunnen trouwens. Je moet er je ook met je verstand mee bezig houden. Literatuur is niet alleen maar visueel. Lezen blijft een intellectuele bezigheid.’
ORIGINELE BEELDEN
‘De literatuur heeft dus nooit de traditie los kunnen laten. Ik vind het boeiend hoe er vandaag bepaalde boeken geschreven worden die stilistisch en compositorisch teruggrijpen op oude, misschien zelfs wel negentiende-eeuwse tradities, zo bijna het hele modernisme overslaan en toch buitengewoon boeiend zijn. Ik denk daarbij aan Marcel van Erwin Mortier en Publieke werken van Thomas Rosenboom. Ik heb het eerste boek van Rosenboom begin jaren tachtig besproken en ik vond het heel slecht, een flauwe Reve-imitatie. Ik begon dus helemaal niet met hooggespannen verwachtingen aan zijn nieuwe roman. Het gekke was dat ik na een paar pagina’s dacht: O ja, dit is wel heel ouderwets, met een paar niet meer bestaande woorden erbij en zo. Het leek op Couperus, met een vleugje Flaubert. Maar ik wou toch verder lezen en zo werd ik gegrepen door de kracht van de originele beelden en het absolute raffinement waarmee psychologische processen in beeld worden gebracht. In moderne romans is psychologische ontwikkeling van ondergeschikt belang of komt ze zelfs helemaal niet meer voor. Het boek is niet te vergelijken met andere boeken die op dit moment geschreven worden. Het lijkt een eeuw over te slaan, maar tegelijk is het van een compactheid en een originaliteit die wel op een of andere manier hedendaags is.’
Krijgt George Steiner dan toch gelijk wanneer hij het verband tussen cultuur en traditie benadrukt?
Offermans: ‘Steiner heeft een soort metafysische afkeer van de moderne tijd. Alles wat vluchtig is vindt hij per definitie niks. Het hele modernisme begint juist bij de waardering van het vluchtige. Voor Steiner is alle cultuur alleen maar een voortzetting van de traditie. Dat is duidelijk niet waar. Er zijn breuken, en dat is maar goed ook, want daardoor is toch heel wat ouwe troep opgeruimd en is er een frisse wind door onze cultuur komen waaien.’
‘Neem nu Claus. Die bewijst dat je best naar klassieke auteurs kunt verwijzen zonder dat het nodig is die van a tot z uit te benen en je lectuurverslag vol voetnoten te stoppen. Zo’n ingesteldheid bevalt me prima want eerbied voor de klassieken is niets voor mij, eerder het omgekeerde: afkeer, en dan zeker van de katholieke, bijbelse traditie.’
‘Tegenover Claus zou je Paul Claes kunnen stellen. Hij is geïnteresseerd in wat er precies gebeurde in de oudheid. En ook al schrijft hij daar prachtig over, toch kan zoiets tot een veel oppervlakkiger lectuur leiden. Claus daarentegen raakt de oudheid alleen maar even aan, waarna hij weer doorgaat met zijn verhaal. De verwijzingen zijn niet primair of secundair, maar tertiair. Je moet er niet lang over zitten dubben. Stel daar Mulisch eens tegenover. Bij hem wordt er van de lezer verwacht dat die in bewondering staat voor de eruditie en de diepgang van de schrijver. Alleen zijn de boeken die hij schrijft tegenwoordig volstrekt overbodig geworden. Als je kennis wil, haal je die niet uit een pronkerige roman van Mulisch, maar toch gewoon van een cd-rom.’
SPRINGKRACHT VAN DE VLO
‘Maar dat wil niet zeggen dat ik de traditie totaal overbodig vind. Je kunt Ulysses niet lezen als je nooit van Odyseus gehoord hebt natuurlijk, maar anderzijds heeft Joyce zich steeds verzet tegen de publicatie van een boek dat het onderliggende Homerische patroon van zijn roman uit de doeken wou doen. Hij vreesde dat dit één bepaald lectuurmodel aan de lezer zou opdringen, waardoor zijn boek als een afleggertje van Homerus gezien zou kunnen worden. En dat is natuurlijk niet zo. Het is wel leuk als je de verwijzingen snapt, maar bij het lezen gaat het toch steeds om hetgeen er aan de oppervlakte gebeurt.’
Veelzijdigheid van interpretaties dus. U spreekt zich ook uit over verschillende terreinen. Levert dat uiteindelijk geen problemen op?
Offermans: ‘Veelzijdigheid veronderstelt dat je de waarde van alles kunt relativeren en dat je beseft dat je nergens eerbied voor moet hebben. Respect wel, maar geen eerbied, want eerbied veronderstelt onderdanigheid. Ik bewonder mensen die niet bang zijn om iets nieuws aan te pakken en die denken: er bestaat wel een ingewikkelde traditie en degenen die er in zitten zullen wel vloeken als daar ineens zo’n vreemdeling binnenkomt die zonder al te veel bagage ook zijn zegje gaat doen, maar wat dan nog? Doordat je op een gegeven moment van heel veel dingen iets af weet, kun je vaak aspecten waarnemen die experts überhaupt niet zien. Misschien moet je wel met een zekere onbevangenheid kritiek durven te spuien die de echte geleerden niet meer kunnen uiten, omdat het bijvoorbeeld nu eenmaal niet past in hun richting om te zeggen dat iets toch maar bullshit is.’
‘In de achttiende eeuw was die veelzijdigheid vanzelfsprekend. Veel vakken, als politicologie, sociologie en psychologie bestonden toen nog niet. Er was wel een algemene, literair georiënteerde belangstelling voor deze gebiedjes van het leven. Een literator kon zich toen nog met allerlei facetten van het menselijk bestaan bezighouden zonder dat hij daarbij vanuit een hele resem disciplines tot de orde geroepen werd. En het is onder meer daarom dat iemand als Diderot nog steeds zo springlevend overkomt wanneer we hem lezen. Lichtenberg was ook zo iemand, van opleiding fysicus, sprak hij zich uit over zowat alles wat zijn pad kruiste. Elias Canetti vergeleek hem ooit met een vlo: enerzijds een ondier dat constant van de ene gastheer naar de andere verhuist, maar anderzijds ook een beestje met een springkracht waar geen mens tegen op kan.’
Cyrille Offermans, ‘De ontdekking van de wereld’, De Bezige Bij, Amsterdam, 284 blz., 850 fr.
Marnix Verplancke