Marc Reynebeau schreef met “Het klauwen van de leeuw” een omstreden boek over de Vlaamse identiteit. Bruno De Wever, docent nieuwste geschiedenis, las het voor Knack.

VRIJDAGAVOND. Ik kijk op het tweede BRT-net naar Hugo Camps op bezoek bij Simon Tahamata. Sympatieke man. Een voetballer die onze vaderlandse grasmatten kleur geeft. Tahamata is geboren in Nederland. Sedert enige tijd heeft hij een Belgische identiteitskaart. Hij woont in Tongeren, waar het gezin Tahamata moederziel alleen belijdend protestants gereformeerd is. Simon woont in een mooi huis dat zijn eigendom is. Hij voelt zich thuis in Limburg… Tot de Molukken weer vrij worden. Dan vertrekt Tahamata met vrouw en kinderen (voorlopig nog in een degelijke katolieke nonnenschool) stante pede naar dat stukje jungle in de Stille Oceaan. Tahamata is er één keer geweest. Maar hij weet wel zeker dat daar zijn echte thuis ligt.

Identiteit. Daarover gaat “Het klauwen van de leeuw” van Marc Reynebeau. De ondertitel belooft een analyse van “de Vlaamse identiteit van de 12de tot de 21ste eeuw. ” Het gaat nu eens niet om een commerciële titel die de lezer een kat in een zak verkoopt. Reynebeau levert een scherpzinnige analyse af over de ontwikkeling van de Vlaamse natie en het politieke denken daarover. Het is een erudiet boek, gebouwd op een heel solide kennis van de essentiële Belgische en buitenlandse teoretische en historische literatuur. Vlot geschreven ook, maar dat mocht wel worden verwacht. Toch is het geen gemakkelijk boek, want Reynebeau pakt een uiterst complexe problematiek aan. Hij wil nadrukkelijk het zwart-witdenken en het opvallend gebrek aan diepgang, dat de diskussie over dit heikele tema kenmerken, overstijgen. Reynebeau doelt op de flamingantische verwijten waarmee iedere criticus gekonfronteerd wordt, als hij een onvertogen woord zegt of schrijft over de Vlaamse beweging.

Maar hij zou zich evengoed kunnen richten tot de “weldenkende” linkerzijde. Zij maakt zich vrolijk over Luc le petit Napoléon Van den Brande. Tot iedereen is uitgelachen en er alleen wat gemeenplaatsen overblijven. Onwetendheid en bijziendheid zijn troef in het debat. Hopelijk brengt “Het klauwen van de leeuw” daar verandering in.

KOPPELTEKEN.

In het eerste deel van het boek, een kleine vijftig pagina’s, expliciteert de auteur zijn begrippenkader. Dat is geen luxe in een problematiek waarin zoveel konceptuele vaagheid bestaat. Identiteit, kultuur, natie, staat en hun onderlinge verhoudingen : men kan er alle kanten mee uit. Neem alleen al maar de notie Vlaams nationalisme, met of zonder koppelteken. Reynebeau gebruikt konsekwent de notie Vlaams nationalisme voor de krachten die een Vlaamse identiteit hebben bevorderd. Ook in de negentiende eeuw toen er nog geen sprake was van een Vlaams-nationalisme dat ijverde voor een Vlaamse staat. Dat is vreemd, maar volkomen korrekt en logisch met de moderne opvattingen over nationalisme. Naties worden gevormd door nationalismen en niet andersom.

Reynebeau verwerkt de inzichten van de bekende auteurs Eric Hobsbawm, Ernest Gellner, Benedict Anderson, enzoverder. Zij zijn op dit ogenblik bon ton. De auteur heeft niet de ambitie om er een valse noot aan toe te voegen. Dat is jammer, want nu suggereert hij ten onrechte eenstemmigheid. Auteurs die, bijvoorbeeld, voorhouden dat sommige naties (de Engelse, de Hollandse) wel degelijk ouder zijn dan de hedendaagse tijd, kunnen goeie argumenten voorleggen. Reynebeau gebruikt de teorievorming eklektisch. Zijn palet is gevarieerd. Neo-marxistische, kulturalistische en sociaal-psychologische koncepten wisselen elkaar af en worden in een geïntegreerd geheel geplaatst. Dat vergt van de lezer een grote inspanning : hij moet al wat bagage in de rugzak hebben om Reynebeaus tocht helemaal te kunnen volgen. Dit boek is niet geschreven voor een breed publiek. Oh ja. Er zal in lengte van jaren te kust en te keur uit worden geciteerd om politieke betogen kracht bij te zetten. Maar het valt te vrezen dat dit haastig gebruik het boek in een verkeerd daglicht zal plaatsen als een ongenuanceerd pleidooi tegen het Vlaams nationalisme.

Dat zou jammer zijn, want wie Reynebeau helemaal en goed leest, komt tot de vaststelling dat hij een zeer genuanceerd en stevig geargumenteerde analyse maakt van de “Vlaamse kwestie” in het “Belgische labyrint”. Dat mondt uit in stellingnames die aan duidelijkheid niet te wensen overlaten maar die, precies omdat ze zo genuanceerd zijn, niet éénduidig politiek bruikbaar zijn. Reynebeau rekent af met het etnische nationalisme en met de myten waarop het stoelt, maar hij maakt ook duidelijk dat het multikulturele antwoord vaak voorbijgaat aan een verlangen tot autonomie dat niet per se negatief of lichtzinnig hoeft te zijn. Hij ziet een groeiende Vlaamse natie als een sociologische realiteit in de alledaagsheid, in de sociale en ekonomische strukturen, in demokratisch gegroeide strukturen. Dit linea recta gelijkstellen met “Joegoslavische toestanden” of met “Auschwitz” zou goedkoop zijn. De vereenzelviging van de Vlaamse verzelfstandiging met extreem-nationalistische uitwassen is intellektueel even onzindelijk als het discours van Vlaams-nationalisten die het nazisme prefereren boven België. Daarmee zit ik al volop in het derde deel, waarin Reynebeau Vlaanderen en België in een toekomstperspektief plaatst.

MIDDENGROEPEN.

De hoofdmoot van het boek is het tweede deel onder de titel “geschiedenissen”. Op tweehonderd pagina’s wordt de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden/België/Vlaanderen geanalyzeerd in het raam van de kollektieve identiteiten die er zijn ontstaan. Een vergelijking met “Van Clovis tot Happart” van Lode Wils dringt zich op. Beide boeken behandelen hetzelfde onderwerp. De analyses lopen soms parallel, soms zijn er radikale verschillen. Over het algemeen hanteert Reynebeau een breder scala van verklaringsmodellen. Hij hecht meer belang aan de sociale geschiedenis en hij schat het belang van het katolicisme anders in. Voor Wils is de Vlaamse natie een gevolg van de ontwikkeling van de kristen-demokratie die er een middel in vond om haar invloed uit te breiden. Reynebeau meent dat die invloed beperkt bleef door de dominantie van de Franstalige konservatieve katolieken.

Tot een echte dialoog komt het niet, want Reynebeau poneert dit zonder meer. Hij hecht veel belang aan het feit dat de Vlaamse beweging altijd een kleinburgerlijke beweging is gebleven, waarin “middengroepen” zichzelf bedienden. Er was geen belangstelling voor de sociale eisen van de bevolking, soms zelfs ronduit vijandigheid. Aan de linkerzijde bestond wel degelijk sympatie voor de Vlaamse beweging, maar het kleinburgerlijk karakter ervan maakte een symbiose uiteindelijk onmogelijk. Verrassend is de konklusie dat die symbiose wel kans had gehad, mocht de eerste generatie flaminganten er niet zijn geweest. Dan zou niet Jan Frans Willems de “vader van de Vlaamse beweging” zijn geweest, maar bijvoorbeeld Emiel Moyson. Hiermee geeft Reynebeau een heel eigen interpretatie aan het teoretisch model van de Praagse historicus Miroslav Hroch, waar vele auteurs hun mosterd halen en die een beetje onbegrijpelijk ontbreekt in Reynebeaus indrukwekkende bibliografie.

Een ander punt van verschil is de rol van Duitsland. Voor Wils is dat de motor achter de anti-Belgische radikalizering. Reynebeau hecht er nauwelijks belang aan. Hij ziet dat als een autonome ontwikkeling binnen de Vlaamse beweging. Beide auteurs delen wel hun afschuw voor de kollaboratie van het Vlaams-nationalisme tijdens de Tweede Wereldoorlog. Met welbegrepen nationalisme had dit “volksverraad” niets te maken, oordeelt Reynebeau. “De leidende kollaborateurs hebben het Vlaams-nationalisme helemaal uitgehold en zijn leegte met niets dan woordenkramerij aan het oog onttrokken. ” Het gaat zijn begripsvermogen te boven dat er nog altijd mensen te vinden zijn die de legitimiteit van de kollaboratie willen verdedigen. Hij toont nochtans opvallend veel begrip voor de kleine garnalen, die aan de naoorlogse bestraffing een “begrijpelijke verbittering en rancune tegenover de Belgische staat overhielden. “

VRIJE RUIMTE.

Reynebeau veegt Wils’ tese over een kommunistische machtsgreep na de oorlog van tafel. Maar over het belang van de koningskwestie en de Eenheidswet in het ontstaan van de perceptie van een “revolutionair links Wallonië” en een “état belgo-flamand” zijn beide auteurs het eens. Beiden delen ook hun sympatie voor het overleven van de Belgische staat, zij het om andere redenen. Voor Wils zou het verdwijnen van België de ultieme overwinning van de Duitse Flamenpolitik zijn en van het etnisch nationalisme. Voor Reynebeau zou een “schaalmodel voor de goede werking van de subsidiariteit” verdwijnen. Het subsidiariteitsprincipe gaat ervan uit dat de politieke participatie moet verlopen in trapsgewijs georganizeerde strukturen, waarbij elk niveau in kommunikatie treedt met het andere. Daardoor krijgt elk individu een veelheid van loyauteiten en dus identiteiten. Separatisme snijdt de kommunikatie tussen het Belgisch en het Vlaamse niveau door.

België moet blijven bestaan, precies omdat het voor Reyebeau het ideale omgekeerde vaderland is, namelijk een “vrije ruimte waarin elk patriottisme onmiddellijk hoogdravend, anakronistisch, zelfs lichtelijk lachwekkend gaat klinken en teater wordt. ” Door de dagelijkse werkelijkheid voelt hij zich nog het vaakst een Nederlandstalige Belg, bekent Reynebeau. Tahamata voelt zich een Molukker en wil terug naar zijn eiland. Je bent wat je voelt. Dat is het hele probleem.

Bruno De Wever

Marc Reynebeau, Het klauwen van de leeuw. De Vlaamse identiteit van de 12de tot de 21ste eeuw, Van Halewyck, 306 blz., 798 fr.

De kollaboratie (Robert van Roosbroeck op de Kultuurdagen van DeVlag in 1943) : “volksverraad”.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content