Het is hoger te vragen dan te weten: nieuwe poëzie van Cees Nooteboom.

Sinds de Duitse criticus Marcel Reich-Ranicki verkondigde dat hij een Nobelprijs verdient, is Cees Nooteboom een internationaal gewaardeerd auteur geworden. Daarbij ziet de kritiek Nootebooms poëzie helaas hardnekkig over het hoofd, alhoewel ze de kern van zijn oeuvre vormt en zijn prozaïsche blik bijstuurt en zelfs bekritiseert. In zijn vorige bundel “Het gezicht van het oog” (1989) liet Nooteboom de waargenomen dingen opmerken: “Wij zijn meer dan je tijdelijk oog, en daarbij, / onze taal is niet voor het zien.” Het ware gezicht van de werkelijkheid blijft verborgen en het helpt de dichter ook al niet om er dan maar een beeld van op te roepen: “maar met een beeld / vervangt het woord een beeld niet”.

Nogal ontluisterend voor een auteur die vooral in zijn reisproza getuigt van een zeldzaam genuanceerd, fijnzinnig observatievermogen, vermengd met filosofische reflectie. Maar meteen wordt het verband tussen de dichter, de reisschrijver en de romancier ook duidelijk. Nooteboom zweert het definitieve, realistische plaatje af en laat de werkelijkheid haar geheim behouden, al projecteert hij zijn grote vermogen tot twijfelende, verwonderde reflectie op dat witte doek. Het verbindt hem met grootmeesters als Rainer Maria Rilke, Wallace Stevens, Cesar Vallejo of Eugène Guillevic. Van deze laatste twee vertaalde hij trouwens poëzie.

In zijn gedichten herschept Nooteboom de werkelijkheid, maar ze wordt er niet concreter door, eerder onzichtbaarder, want onvatbaarder en dus onwerkelijker. En toch wil Nooteboom via de taal greep krijgen op de dingen. Het is een van de paradoxen die zijn hele oeuvre en zeker ook zijn poëzie zo fascinerend maken. Schrijven heeft vaak te maken met zich iets herinneren, zoals Graham Greene het ooit formuleerde: je herinnert je iets waarvan je niet wist dat je het wist. En dat schrijf je dan op.

Schrijven tegen de vergetelheid, tegen de tijd en de dood: het is weer vaste prik in “Zo kon het zijn”, Nootebooms nieuwe bundel. In zijn vorige had hij zichzelf als het ware uit zijn gedichten weggeschreven, maar hier duikt die dichter wel in een ik-vorm op, zij het dan op een Elckerlyc-achtige manier, waarbij de natuurelementen en de dichter elkaar vinden: “Ik bouw mijn nest / in het zwaaiend zeewier / en zwem in het raadsel naar binnen // waar het koel is / en geurt naar oneindige tijd.”

LICHTENDE TIJD ZONDER NU

In deze bundel komen opnieuw twee benaderingen van tijd naast elkaar voor: er is de zinloosheid van de cyclische tijd (ook in eerdere bundels al belichaamd door het natuurverschijnsel water) en er is de rechtlijnige tijd (eerder vooral verbeeld als vuur en lucht), die minstens even problematisch is, gelet op de opvallend aanwezige in memoriam-gedichten. Maar toch is er sprake van laconieke aanvaarding wanneer het cyclische en het rechtlijnige tijdsbesef in elkaar vloeien, zoals in het titelgedicht: “Dit is het gewicht / dat barst uit de schaal. // Daarin bestaan te hebben / met de tijd als haardos, / als een god van kortstondig heelal, // dat, lieve vriend, is het leven. En het was wat het is.”

Misschien heeft dit te maken met Nootebooms gevoel van verbondenheid met de elementen. Aarde, vuur, lucht en water zijn de enige dingen die onveranderlijk zijn en uit hun verbinding en scheiding zijn alle dingen ontstaan, zoals Empedocles al schreef in zijn leergedicht De natuur. Nooteboom wijdt trouwens enkele gedichten aan de presocratici. Daarin pleit hij voor een permanente kritische houding (“Zoveel hoger is vragen dan weten / dat ik mijn kennis beklaag”). De wijze dichter die de werkelijkheid ontraadselt, is hier dus ver te zoeken. Het gedicht De dichter van het lezen bevestigt zelfs dat het de lezer is, die de aandacht van de dichter scherpt en hem aan het werk zet: “hoorde wat ik zei / toen ik het niet hoorde, / hoorde mijn ander, // stemde mij, / met het fijnste oor voor verhulde gezangen, / stemde mij toe”.

In “Zo kon het zijn” luistert de taal inderdaad heel nauw. Maar weinig dichters durven het vacuüm, dat ontstaat wanneer je de tijd probeert op te heffen, zo hardnekkig op te zoeken: “En als we ons zelf / nu eens achterlieten? (…) Wij moeten eerst wennen / aan dit stralende landschap van vroeger en later, // van lichtende tijd / zonder nu.”

Cees Nooteboom, “Zo kon het zijn”,

Atlas, Amsterdam / Antwerpen, 47 blz.

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content