Voor het secundair onderwijs staat er een ingrijpende hervorming op stapel. De huidige beschotten tussen algemeen, technisch, kunst- en beroepsonderwijs zullen tegen 2020 verdwenen zijn. Maar als er in de secundaire scholen alleen maar andere studiestructuren met nieuwe namen in de plaats komen, zal de hervorming haar doel voorbijschieten.

Vlaams minister van Onderwijs Pascal Smet (SP.A) is er nog altijd van overtuigd dat hij voor het einde van de huidige regeerperiode in 2014 klaar zal zijn met een decreet dat het secundair onderwijs op een heel nieuwe leest schoeit. Daarmee zou hij dan een van de pronkstukken van zijn beleidsprogramma binnenhalen.

Binnenkort pakt Smet uit met een nota die het concept van een grote hervorming moet vastleggen. Parallel daarmee zal het Vlaams Parlement, dat in het afgelopen half jaar een reeks hoorzittingen over die hervorming hield, zijn inzichten en voorkeuren verwoorden. Daarbij moeten dan ook voorstellen en eigen accenten worden ingepast uit een document van coalitiepartner CD&V, die in 2011 in de vijf Vlaamse provincies haar oor te luisteren legde bij mensen van het katholiek onderwijs.

Watervalsysteem

De conceptnota van minister Smet zal een nieuwe fase in een ruim en veelzijdig debat over de hervorming van het secundair onderwijs markeren. Dat debat werd in april 2009 onder zijn voorganger, Frank Vandenbroucke (SP.A), op gang gebracht met een uitvoerig werkstuk van een commissie die werd geleid door voormalig topambtenaar Georges Monard. Smet bouwde daarop in september 2010 voort in een eigen oriëntatienota met de titel Mensen doen schitteren. Samengevat: alle leerlingen moeten hun talenten en interesses maximaal kunnen herkennen en ontwikkelen.

De inzet van die eerste hervormingsschets voor het secundair onderwijs is een algemene vorming voor alle leerlingen met competentiegericht onderwijs, zodat ze zich met de nodige kennis, houdingen en vaardigheden lerend uit de slag kunnen trekken om nadien goed opgeleid een job op de arbeidsmarkt te vinden of studies in het hoger onderwijs aan te vatten. Meest in het oog springt de opheffing van de traditionele onderwijsvormen: algemeen, technisch, kunst- en beroepssecundair (ASO, TSO, KSO en BSO). Die opheffing moet het verschil in maatschappelijke waardering helpen terugdringen. Voor TSO en BSO is die nu manifest lager; ze worden beschouwd als een ‘negatieve studiekeuze’. Het wegnemen van de beschotten moet ook het zogenaamde ‘watervalsysteem’ tegengaan: veel ouders mikken bij het begin van het secundair onderwijs hoog voor hun kinderen om daarna, als het niet lukt, te ‘zakken’ naar een technische of beroepsrichting. Een markante vaststelling in een samenvattend verslag van de hoorzittingen in het Vlaams Parlement is dat de prestatiedruk en de leerlast op de schouders van die kinderen daarom nu net toenemen. ‘Leerlingen die het minder goed doen op school, moeten vaker keuzes maken dan leerlingen die zonder noemenswaardige problemen doorstromen in het secundair onderwijs.’

De oriëntatienota van Smet, die ook pleit voor nieuwe leervormen met sociale media, biedt leerlingen in een brede en gemeenschappelijke eerste graad (of de eerste twee jaar van het secundair onderwijs) de mogelijkheid om kennis te maken met zes ‘belangstellingsgebieden’: techniek en wetenschappen, natuur en wetenschappen, welzijn en sociale wetenschappen, handel en economische wetenschappen, creatie en kunst, taal en letterkunde. ‘Differentiatie’ is een ander sleutelbegrip: sterke leerlingen worden extra uitgedaagd en leerlingen die minder presteren, tracht men zo veel mogelijk bij te spijkeren. Voor kinderen die geen getuigschrift van het basisonderwijs hebben behaald, is er bovendien ‘een schakelblok’ van drie jaar, zodat ze alsnog bij de andere leerlingen in de eerste graad kunnen aansluiten of doorgaan naar beroepsgerichte opleidingen. Vanaf de tweede graad – normaal op de leeftijd van 14 jaar – maken de leerlingen in een ‘belangstellingsdomein’ een keuze voor een algemene of een meer specifieke studierichting, om vervolgens in de derde graad af te ronden in een studierichting die goed zou moeten aansluiten op de arbeidsmarkt of bedoeld is om door te stromen naar het hoger onderwijs.

Verbeterpunten

De richting die Smet met de hervorming van het secundair onderwijs wil inslaan, wordt in het algemeen gevolgd. Een uitzondering is de leerkrachtenvereniging Onderwijs Zonder Ontscholing. Die blijft voorstander van de traditionele opdeling van de onderwijsvormen, omdat ze vreest voor een gebrek aan stimulansen voor sterke leerlingen en minder stielkennis bij jongeren die anders KSO, TSO of BSO zouden volgen. Metaforum Leuven, een interdisciplinaire groep van academici van de KU Leuven, is er dan weer voor gewonnen om naar een opdeling van twee graden van telkens drie jaar te gaan, waarbij leerlingen pas na drie of vier gemeenschappelijke jaren een meer gerichte studiekeuze maken als ze 15 of 16 jaar zijn.

De eensgezindheid onder beleidsmakers, sociale partners, verantwoordelijken van de overkoepelende organisaties van de onderwijsnetten en andere onderwijsdeskundigen over de noodzaak van de hervorming is hoe dan ook groot. Het secundair onderwijs in Vlaanderen beschikt, ook in vergelijking met het buitenland, over veel troeven: goede kennisoverdracht en sterke resultaten in internationale onderzoeken, begeleiding van zwakkere leerlingen, leerplicht tot 18 jaar, een grote inzet van de leerkrachten(teams), en ook de mogelijkheid voor scholen en schoolbesturen om met een eigen pedagogisch project gestalte te geven aan de krijtlijnen die de overheid en de koepelorganisaties voor het onderwijs trekken.

Maar de lijst met ‘verbeterpunten’ is minstens even lang. De overgang tussen basis- en secundair onderwijs verloopt niet gemakkelijk. Tussen de prestaties van sterke en zwakke leerlingen gaapt een aanzienlijke kloof. Schoolmoeheid ligt aan de basis van een groeiend aantal afwezigheden en spijbelgedrag. Een goede en aangepaste studiekeuze wordt (in de tweede en derde graad) niet vergemakkelijkt met een versnipperd aanbod van ongeveer 800 richtingen. Op het einde van het secundair onderwijs is 35 procent ‘zittenblijver’ geweest. Bijna 14 procent van de jongeren verlaat de secundaire school zonder getuigschrift of kwalificatie. Van de 70 procent jongeren die begint aan een opleiding in het hoger onderwijs, slaagt slechts twee derde. Wie meteen aan het werk gaat, blijkt voor bedrijven vaak niet de juiste kennis en vaardigheden te hebben.

Ander groot knelpunt is dat een stelling van Georges Monard over het onderwijs als ‘grote kansenverdeler’ niet wordt waargemaakt. Er blijft in het secundair onderwijs een duidelijk verband bestaan tussen de sociaaleconomische en de socioculturele achtergrond van leerlingen en hun leerprestaties. Die achtergrond heeft ook een grote invloed op de school- en studiekeuze. Onderzoek van professor Mieke Van Houtte (Universiteit Gent) toont bijvoorbeeld dat 92 procent van de kinderen van ouders uit hogere beroepsgroepen in ASO-richtingen terechtkomen, tegenover slechts 60 procent van de kinderen uit arbeidersgezinnen. Ander onderzoek illustreert hoe doorslaggevend het onderwijsniveau van de ouders (en vooral de moeder) daarbij is. Door die keuze- en studiepatronen in de scholen wordt de sociale ongelijkheid in de samenleving bevestigd. En omdat leerlingen in het huidige systeem meer en vroeger kiezen voor een studierichting wordt die ongelijkheid niet kleiner, maar groter. Het hervormingsplan van minister Smet heeft daarom ook de ambitie om de strijd aan te binden met ongelijke onderwijskansen.

Nieuwe hiërarchie

De oriëntatienota van Smet resulteerde intussen in een vloedgolf van adviezen en commentaren, en ook in veel overleg achter de schermen met de kopstukken van de onderwijsnetten. Over de hoofdlijnen van een hervorming van het secundair onderwijs bestaat grotendeels overeenstemming, maar over de concrete invulling is het laatste woord nog lang niet gezegd. Tegelijk is het besef groot dat die hervorming haar doel voorbijschiet als ze alleen leidt tot andere studiestructuren met nieuwe namen voor belangstellingsgebieden en -domeinen in plaats van de huidige onderwijsvormen.

Zo is er een grote vraag naar een doorgedreven debat over de inhoud van ‘algemene vorming’ in het secundair onderwijs. Dat technologie – of het kunnen combineren en toepassen van wetenschappelijke en technische inzichten – daarbij een meer prominente plaats moet krijgen, lijkt verworven. Net als Smet koppelt de Vlaamse Onderwijsraad (VLOR) algemene vorming in een nieuwe visietekst aan een Europees raamwerk met tien sleutelcompetenties: kunnen communiceren in het Nederlands en in vreemde talen; competenties op het vlak van wiskunde, wetenschappen en technologie; digitale competenties; leercompetenties; sociale competenties; ondernemerszin; cultureel bewustzijn en expressie. Maar die competenties moeten in leer- en onderwijsdoelen worden omgezet. En leidt dat dan alleen tot een inspanningsverplichting voor de scholen, of moeten die doelen ook effectief gehaald worden? Daarover is er geen consensus in onderwijskringen.

Dat laatste geldt veel minder voor het inzicht dat sociale ongelijkheid het best al in het basisonderwijs wordt aangepakt. CD&V vindt bijvoorbeeld ook dat in de basisscholen al vanaf het vierde leerjaar meer moet worden ingespeeld op de verschillende interesses en noden van kinderen, en dat vanaf dat ‘scharniermoment’ sterkere leerlingen extra moeten worden uitgedaagd en er tegelijk meer aan de achterstand van zwakkere leerlingen moet worden gesleuteld. Om daarna de overgang naar de secundaire school te vergemakkelijken, moet die school beter geïnformeerd worden over het onderwijs- en leerparcours van de leerlingen in het basisonderwijs. Er blijft discussie bestaan over het belang en de betekenis van het getuigschrift van basisonderwijs: wat moeten leerlingen precies kennen en kunnen om dat ’toegangsticket’ voor de eerste graad van het secundair onderwijs te verwerven?

Voor die eerste graad, als ‘brug’ tussen het basis- en het secundair onderwijs, spitst het debat zich onder meer toe op de duur van het schakelblok, het al dan niet beperken van de ‘belangstellingsgebieden’ in het tweede jaar, de geschikte graad en leeftijd voor een meer gerichte studiekeuze, en bij dat laatste ook het al dan niet handhaven van B-attesten (met een B-attest mag een leerling overgaan naar een volgend jaar, maar worden bepaalde richtingen uitgesloten). Erkend wordt dat leerlingen, die zeer verschillend uit het basisonderwijs komen, ook verschillend moeten worden benaderd. Toch pleit de Gentse emeritus professor Roger Standaert voor ‘een expeditiemodel in plaats van een veldloopmodel’. Samen uit, samen thuis dus, maar dan wel al van in de eerste graad met de nodige ‘differentiatie’. Dat laatste blijkt een heel rekbaar begrip te zijn. Het kan uitgaan van het niveau van de leerlingen en de moeilijkheidsgraad van de leerstof. Het kan ook betrekking hebben op de leertijd, de leermethoden, de ‘sociale mix’ enzovoort. Dat een grote verscheidenheid in de leerlingengroepen meer eisen stelt aan de leerkrachten, laat zich in elk geval raden.

In verband met de tweede en derde graad heeft Smet inmiddels van alle kanten te horen gekregen dat er steun is voor het opheffen van de traditionele onderwijsvormen, maar dat een rudimentaire opdeling in richtingen die gericht zijn op de arbeidsmarkt of het hoger (beroeps)onderwijs dreigt uit te monden in een ‘nieuwe tweedeling’ of ‘hiërarchie’ met opnieuw een uiteenlopende maatschappelijke waardering. En dat is net wat de hervorming wil vermijden. In diverse adviezen wordt daarom voor de tweede en derde graad meer verwacht van een ‘continuüm’ van richtingen. Van theoretisch en abstract tot zeer praktisch, en met op het einde van het secundair onderwijs ook een meer geschakeerde uitkomst: een brede of specifieke beroepskwalificatie, een brede of meer gerichte doorstroming naar het hoger onderwijs.

VSO-trauma

Om van zijn richtinggevende nota naar een heus concept voor de hervorming van het secundair onderwijs te evolueren, zal minister Smet rekening moeten houden met al die opmerkingen en suggesties. Hij kondigde ook aan dat er in de nieuwe nota aandacht zou zijn voor de rol en opdracht van de leerkrachten, en dat er een voorstel zou worden gedaan om te snoeien in het huidige overaanbod van studierichtingen.

Van de zijde van het katholiek onderwijs heeft Smet intussen ook begrepen hoe belangrijk de pedagogische vrijheid voor dat net blijft. Er is een groot voorbehoud bij een sterk gestuurde hervorming die de ruimte van scholen en schoolbesturen voor een eigen pedagogisch project al te zeer zou inperken.

Ander probleem is de vrije onderwijskeuze. Die is sinds het Schoolpact van 1958 een leidend principe voor het onderwijs in Vlaanderen. Ze wordt ook voortdurend in de verf gezet in teksten van het gemeenschapsonderwijs. De grote vraag is vooral hoe de vrije keuze bij de hervorming kan worden gehandhaafd in een situatie waarbij nu al ongeveer 75 procent van het secundair onderwijs in handen is van het katholieke net, tegenover een aandeel van minder dan een kwart voor de secundaire scholen van steden, provincies en de Vlaamse Gemeenschap. Met zijn scholengemeenschappen en -campussen lijkt het katholiek onderwijs beter uitgerust om de geplande hervorming in de praktijk om te zetten dan het officiële onderwijs, dat daartoe allicht de krachten zal moeten bundelen.

Smet kan zeker lessen trekken uit vroegere hervormingen van het secundair onderwijs. De invoering van het Vernieuwd Secundair Onderwijs in 1975 (met een gemeenschappelijke eerste graad voor alle leerlingen) resulteerde in heel veel verwarring. De leerkrachten waren niet voorbereid, en veel scholen bleven een klassieke koers varen met een aanbod van Latijnse, moderne, technische en beroepsrichtingen. Het VSO-trauma werd pas in 1989 aan de kant geschoven met het zogenaamde ‘eenheidstype’ (drie graden en een brede eerste graad). Maar ook die ingreep heeft niet verhinderd dat ouders voor hun kinderen op de eerste plaats een school met een traditie en een goede naam kiezen. Nijverheidsscholen zien sindsdien het aantal leerlingen almaar dalen.

Een nieuwe hervorming heeft maar kans op slagen als ze echt gesteund wordt in het secundair onderwijs zelf. Scholen in Antwerpen, Maaseik, Herk-de-Stad en Zelzate proberen intussen een en ander uit (zie reportage blz. 76). Maar de VLOR en ook de topvrouwen van het katholieke net en het gemeenschapsonderwijs, Mieke Van Hecke en Raymonda Verdyck, hebben Smet al duidelijk gemaakt dat zijn deadline van 2014 voor een decreet over een nieuw secundair onderwijs ’te ambitieus’ is. Misschien mikt hij beter op een goed uitgewerkte en breed gedragen visie over de hervorming. Een stapsgewijze concretisering is dan voor zijn opvolger.

DOOR PATRICK MARTENS

Kies maar eens een studie op jouw maat, uit een aanbod van ongeveer 800 richtingen.Het VSO van 1975 werd een regelrecht trauma, en het Eenheidstype van 1989 loste de sociale stigmatisering van vakrichtingen niet op.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content