Wij kennen van buiten onze zak, schreef Paul van Ostaijen, dat was wel iets méér dan “Paukeslag BOEM!”. Hij was daar ineens zelf als een paukeslag Boem. Hij groeide op in een tijd dat Antwerpen een grote stad dreigde te worden in dit land van kerktorens en holle wegen, vraag me daar niets van, beste lezer, daar was een haven, en er was water tot diep in de stad en steegjes met hoeren, en dandy’s en cocaïne zoals nu in de Carnotstraat en de De Keyserlei. En cinema’s: “U zal veel worden vergeven

want

gij hebt veel films gezien”.

Dat had iets kunnen worden dus, of ook niets. Maar: in 1914 was Van Ostaijen achttien jaar oud. Wie dan geen stommiteiten doet… De zijne werd, voorspelbaar genoeg, het activisme. De Frontpartij, de Vlaamse beweging van de linkerzijde bezien, een betoging in september 1917 tegen kardinaal Mercier. Na de oorlog kwam hem dat dus op ontslag en veroordelingen te staan, in oktober 1918 was hij weg, naar Berlijn. Dat viel tegen, voor een Vlaams poëet: hij kwam er terecht midden in de Spartakus-woelingen van Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg, in de miserie van Otto Dix, in een hoofdstad die net een wereldoorlog had verloren. Hij maakte er kennis met het Duitse expressionisme, en dat zou Vlaanderen weten.

Het geval Paul van Ostaijen is zo treffend omdat hij zo’n extreme figuur was, een straathond in het toch brave kegelspel van onze literatuur. Een bewijs uit het ongerijmde dat het mogelijk was met heel de loodzware erfenis van de vloek van de hertog van Alva, een andere som te maken: met moeite zijn middelbaar onderwijs doorlopen, Vlaams- (dat is: Antwerps-)talig tot op het bot, poëtisch een rechtstreekse volgeling van Guido Gezelle, flamingantisme incluis, fout in de oorlog zoals Vlamingen in alle oorlogen, daarbij nog jong gestorven, en zo erfelijk belast nóg niet uitgekomen bij Felix Timmermans, maar bij de “Trust der Vaderlandsliefde” en “Het bordeel van Ika Loch”.

Hij was niet alleen, allicht. Hij was de paus van een modernistische kliek: “Burssens en Du Perron en ik”, en het is niet eens zeker, hoewel waarschijnlijk, dat hij de beste dichter was (Eddy Du Perron vond van niet), en aan de andere kant van het land waren die van ’t Fonteintje bezig, maar, met uw welnemen, dit alles doet niet ter zake. Hij deed zoveel stof opwaaien dat latere generaties haast alleen hem konden zien. Zijn poëzie was zo revolutionair voor dit land, dat ze na vijftig jaar nog verlokkelijk en mysterieus bleef. Hij werd er niet van verdacht Amsterdams te willen schrijven, hij was communist en anarchist en schreef aan Camille Huysmans dat de Belgische Werkliedenpartij te antiklerikaal was. Hij was een hete woestijnwind van luciditeit die de kikkerpoel kwam teisteren, heel even maar.

Hij schreef de Berceuse voor volwassenen:

“Wanneer de zandman nog eens komt

– maar hij komt niet meer zullen wij slapen gaan en dromen

van een droom

die niet gedroomd werd”

De vloek heeft hem natuurlijk te stekken gekregen. We hebben van hém onze zandman gemaakt, zodat wij dromen konden dat we een moderne, levende literatuur hadden aan de hand van zeven gedichten van hem, die we veertig jaar na zijn dood (hij stierf in 1928) nóg niet begrepen hadden. En dus moésten ze wel goed zijn. Paul zelf werd voor hele generaties een alibi om niet voort te hoeven werken, en werd op het Vlaams-nationaal Zangfeest op muziek gezet. Geen nood, hij blijft onze meest verkochte dichter na Gezelle, op wie hij een beetje lijkt, en dat is goed. Maar niet te veel, en dat is ook goed. Hij heeft bewezen dat de vloek bestond, maar ook dat de vloek geen fataliteit was.

Sus van Elzen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content