Wat de studie van China zo fascinerend maakt, is dat China de Absolute Andere is, zegt sinoloog Simon Leys. Een gesprek over Confucius, Mao en het voordeel van Chinees te kennen.

Simon Leys heeft onze eer gered. Als buiten het toentertijd extreem kleine milieutje totaal onbekende sinoloog, Belg dan nog, getrouwd met een Chinese en wonend in Hongkong, nam Pierre Ryckmans het op zich om de internationale adoratie van Mao, het maoïsme, Jiang Qing en de Grote Proletarische Culturele Revolutie aan te vallen. Hij deed dat met alle argumenten die hij in huis had (en dat was wel wat), maar hij deed het bovendien met elegantie en, nog erger, met humor: hij maakte de aanbidders belachelijk. Dat was begin jaren zeventig, de Grote Trek naar China van de Persoonlijkheden was op zijn hoogtepunt: Nixon en Kissinger hadden het ijs gebroken, al wie nog wou meetellen, moest volgen, Han Suyin was een populaire schrijfster.

En al wie er meer dan twee weken verbleven had, moest er een boek over schrijven. Niemand, onder deze mensen, kende Chinees. Philippe Sollers, Alberto Moravia, Alain Peyrefitte, Maria Antonieta Macciocchi leverden werkstukken af, genre Quand la Chine s’éveillera (Peyrefitte) waarin uitgelegd werd dat Mao de beste der mogelijke werelden regeerde, en dat het Chinese volk echt niet om ‘westerse’ mensenrechten zat te springen. In dit wereldje vielen de boeken van Ryckmans als reuzenkeien in de kikkerpoel. Les Habits neufs du president Mao en Ombres Chinoises, verschenen onder het pseudoniem Simon Leys, waren schokkend in hun radicale eenvoud. Het eerste was een ‘kroniek van de culturele revolutie’, geschreven door een sinoloog in Hongkong die een dode opposant voor zijn deur gevonden had, en die de lijken die de Parelrivier afdreven in Hongkong had weten aanspoelen. Al wat hij deed, was China beschrijven zoals het gezien werd door mensen die wél Chinees verstonden.

Het voorbeeld van de Amerikaan Edgar Snow is klassiek. Die rapporteerde dat Mao Zedong hem had gezegd dat hij, Mao, een ‘monnik onder een kapotte paraplu’ was, een zinnetje dat met geestdrift overgenomen werd. Simon Leys zegt, had Snow Chinees gekend, had hij kunnen weten dat het een klassiek woordgrapje was, dat eigenlijk betekende ‘Ik heb god noch gebod’.

Dertig jaar later heeft Simon Leys zijn oorlog gewonnen. Zelf zegt hij ervan dat hij geluk heeft gehad dat hij er zo goed afgekomen is: normaal krijgt het kind dat zegt dat de koning geen kleren aanheeft een goed pak rammel. Het is gedaan. China wordt geregeerd door een stel middelmatige bureaucraten, het kan zich de dure grap van een dictatuur niet langer permitteren, en misschien haalt de taaie Chinese cultuur er zich wel bovenop. We zullen wel zien. Maar Simon Leys gaat er niet terug naartoe. Waarom niet? ‘Vraagt u dat écht?’ zegt hij, en dan haalt hij de titel aan van zijn laatste China-boek, verschenen na het Tian-An-Men-bloedbad in 1989: L’humeur, l’honneur, l’horreur.

Dat was in Brussel, waar Simon Leys bekroond werd met de Emile Bernheim-prijs voor Franstalige Belgische literatuur 1999. De dag erna spraken we af in het museum voor Schone Kunsten, de ‘zaal van de grote Rubensen’. Schilderijen zijn zijn zwak gebleven. Wie een woest en boosaardig man verwacht, zou verrast staan. Pierre Ryckmans praat zacht, bescheiden, houdt van taal, van kalligrafie en van China zoals het was voor de Grote Ramp. Hij specialiseert zich in buitenissige boeken, heeft Confucius vertaald in het Frans en daarna – beter, vindt hij – in het Engels. Hij houdt niet van charlatans. Hij houdt van métier.

Simon Leys: Méér dan het vak kan men niet onderwijzen. De rest, het talent, moet je in je hebben. Maar het vak, dat kun je alleen leren bij een meester of in een school. En dat onderricht wordt niet meer gegeven. De techniek, de recepten, de keuken… Dat is een fumisterie geworden.

Het vak is aan het terugkomen, jawel. Men is zo ver gegaan dat de pendel aan het terugzwaaien is. Maar er is veel tijd verloren…

Als we dat nu op China toepassen? Heb je daar ook die slingerbeweging?

Leys: Welja, als je in de diepte gaat. Fenomenen bekijken als de Culturele Revolutie, die aberrant lijken, maar die misschien wortelen in de diepten van de menselijke natuur. Niet alleen de communistische of de Chinese. Je vindt gelijklopende uitingen in andere culturen op andere momenten in de geschiedenis. Die vernielingsdrang. Die woede die competentie aanvoelt als verdrukkend. Met daarbovenop dan natuurlijk politieke manipulatie. Elke keer weer, want elke nieuwe generatie moet haar eigen doelstellingen bepalen, en wordt gemanipuleerd: de sukkelaars aan de basis die kanonnenvoer spelen voor de leiders die boven hun politieke strijd uitvechten.

De nieuwste Chinese schilderkunst lijkt op heel diverse manieren op zoek te zijn naar nieuwe uitingsvormen voor de Chinese cultuur.

Leys: Ongetwijfeld. Het talent is daar, het is er altijd geweest, de bekwaamheid, de gevoeligheid, de ontvankelijkheid. Ze moeten alleen een weg vinden. Momenteel blijft het nog vaak in het decoratieve steken, maar als eenmaal de vakkennis daar is, dan is heel snel alles mogelijk. Op alle gebieden hebben de Chinezen een buitengewoon aanpassingsvermogen, ze reageren uiterst snel. Ik geef u een klein en belachelijk voorbeeld. Als je door Azië reist en je kent de taal nog niet zo goed, en je gaat in Japan in een restaurantje binnen: als je dan niet in staat bent om precies het gerecht op het menu aan te wijzen dat je wilt hebben, zal men je niet bedienen. Niemand zou die verantwoordelijkheid durven te nemen. Maar ga op het platteland in China ergens binnen, en zeg, doe maar wat met wat je hebt, die doen niets liever dan het initiatief te nemen. Chinezen willen niets liever dan de vrije hand krijgen.

Hoe hebben ze zich dan laten meeslepen in dat maoïsme?

Leys: Dat is een groot mysterie. Nu ja, men heeft het wel geanalyseerd. Het is een vreemde contradictie. Iemand als graaf Custine zei wel dat een volk uiteindelijk verantwoordelijk is voor het soort leiding die het boven zich duldt. In China heb je een eigenaardig probleem. Er zijn sociologen die zeggen dat de creatieve vermogens van Chinezen zich maar ontwikkelen als ze uit China weg zijn: in de diaspora. En dan maken ze Hongkong of Singapore. Als ze maar onder de gecentraliseerde bureaucratie van de staat uit zijn, dan is hun creativiteit tot alles in staat.

De geschiedenis lijkt ook in die richting te wijzen. De gecentraliseerde Chinese bureaucratie heeft altijd bestaan, maar haar doeltreffendheid werd vanzelf beperkt door objectieve factoren van ruimte en tijd. Het land was te groot. De afstanden waren zo groot dat men altijd uitkwam bij een feitelijke autarchie. Het lokale bestuur inde de belastingen en saste die door naar de hoofdstad, en voor de rest werd alles ter plaatse beslist, door de mensen van de plek. Het laagste niveau van de ambtenarij in dat gecentraliseerde systeem, was de prefectuur. Die was op z’n minst zo groot als een Belgische provincie. En één man, een prefect, die dat moest regelen. Alle anderen zijn ter plekke aangeworven. Die prefect dan, werd in de hoofdstad hoog aangeslagen in de mate dat hij niets te rapporteren had. Hij moest alles alleen doen. Hij moest politiek administrateur zijn en rechter, de economie, het onderhoud van bruggen en wegen, het verkeer… Alles werd door hem geregeld. Dus wat deed die man in de praktijk?

Zo weinig mogelijk.

Leys: Die schreef poëzie, die schilderde en deed aan kalligrafie, speelde de luit, en als hij op het einde van zijn jaar inzake rechtszaken niets te melden had, kreeg hij promotie. Als hij een groot aantal processen had moeten voorzitten, was zijn terrein een provincie waar de openbare orde slecht gehandhaafd werd. Het was de kunst in te grijpen zonder iets te doen. Zoals de Franse diplomaat Talleyrand zei: ‘Vooral geen ijver!’ Of het Chinese recept: ‘Het rijk besturen, is als het bakken van een klein visje.’ Als je een klein visje te veel manipuleert, breekt het, en valt uiteen. Je moet zo weinig mogelijk doen.

Die gecentraliseerde staat kon een unitair cultureel bewustzijn onderhouden, dat versterkt werd door de beschavingsgemeenschap van de Chinese wereld, maar ter plaatse ingrijpen in dingen waar de mensen daar beter in waren, dat kon die niet. Het is maar met de moderne tijd en zijn versnelde communicatie en zo, dat de problemen van zo’n immense staat als China, een negatieve factor zijn geworden. Van verlamming dan, omdat de centrale staat dan inderdaad de hele tijd onmiddellijk geïnformeerd kon zijn van wat er overal in het rijk aan de hand was. En dat was te veel, het rijk te groot, de centrale regering te zwaar, dat leidde tot sclerose en rigiditeit. Paralysie.

Het is ook wel zo, al moet je daar voorzichtig mee zijn, dat de grote perioden van creativiteit in China tegelijk zeer tragische periodes waren, waarin het niet goed leven was. Vol onzekerheid, burgeroorlogen, invallen van buiten. Maar wel met een intense creativiteit, omdat er minder centrale controle was. Zie de catastrofale jaren tussen de instorting van het laatste keizerrijk in 1911, en het begin van de Japanse aanval in 1936: op het vlak van de moderne Chinese literatuur met een nieuwe taal, nieuwe schrijvers en denkers; in de schilderkunst; in de beginnende filmkunst – allemaal briljant, maar politiek een heel sombere tijd met warlords, burgeroorlog, en dan de totale ramp van de Japanse inval. Daar had je een fervent cultureel leven, dat uitgedoofd is toen het communisme aan de macht kwam, en controle instelde over alle intellectueel leven.

In de geschiedenis heb je hetzelfde fenomeen in de tijd van de Zes Dynastieën, tussen het einde van de Han en het begin van de Tang-dynastie. Dat is een lange overgangsperiode waarin China doelwit is van buitenlandse invasies – maar het is dan dat China het boeddhisme absorbeert, een tijd van een formidabele filosofische gisting met een totaal nieuwe filosofie, een nieuwe filosofische taal die geïntegreerd en verteerd en gesiniseerd wordt. En die een artistieke productie genereert in de beeldhouwkunst, de literatuur en overal gedurende drie, vier eeuwen.

In een essay schrijft u dat de Chinese keizers zeer grote verzamelaars waren, maar dat hun paleizen periodiek afbrandden, zodat de kunst dan helemaal opnieuw moest beginnen…

Leys: Dat gaat over China en de geschiedenis: de paradox dat het verleden in China spiritueel overal aanwezig is, maar materieel zo goed als afwezig. Dat het verleden heel licht is in termen van voorwerpen, maar heel zwaar in termen van een constante verwijzing.

Men refereert er de hele tijd aan. Wie slecht wou zeggen van Mao Zedong begon over keizer Chin Sje Wang Ti…

Leys: Men refereert er de hele tijd aan, ideologische debatten worden gehouden in historische termen. Maar die geschiedenis wordt ook vervalst. Om het recente, moderne, reële verleden aan te klagen, verwijst men naar het oudste, mythische verleden, dat eigenlijk de utopie van de toekomst is. Die relatie met het verleden is heel dubbelzinnig.

Nu doet men ineens archeologische vondsten uit de Hsia-dynastie. Heel duidelijk met politieke bedoelingen, nationalisme.

Leys: De archeologie wordt de hele tijd gemobiliseerd ten dienste van het politieke regime, ja. De officiële archeologie werkt vervalsend in die zin dat ze de fictie creëert dat er ‘een China’ bestond nog voor China, terwijl het in feite om groepen ging die al wel een gemeenschappelijke cultuur hadden, een schrift. Maar die etnisch zeer konden verschillen. Politieke eenheid was er al zeker niet.

Meestentijds bestond China uit verschillende staten en staatjes.

Leys: De Chinese eenheid is uiteindelijk het bestaan van iets midden in de leegte. Een Chinees nationaal bewustzijn heeft nooit bestaan, dat is een uitvinding van de 19de eeuw, een Westers virus dat China ingespoten werd. Nationalisme bestond niet, er was slechts een visie van beschaving. Wie het wereldbeeld van de Chinese klassieken kan aanvaarden, en dat kan articuleren in de Chinese literaire taal, hoort bij die gemeenschap, gelijk van welk ras of volk hij komt. Nog een idee die tegen de moderne politieke orthodoxie ingaat: van de twee grootste Chinese dichters, Tu Fu en Li Po, was Li Po duidelijk uit Centraal Azië afkomstig, en meer dan halfbloed Han-Chinees en Centraal-Aziatisch – en aan het keizerlijk hof was hij als thuis, omdat hij beter Chinees kende dan wie ook.

Uiteindelijk was het het schrift dat alles bij elkaar hield?

Leys: Het schrift, ja. En nog iets anders. Om je identiteit te definiëren, heb je een ander nodig, en tot in de 19de eeuw hebben de Chinezen de andere niet ontmoet. Dat had, om een Chinees nationalisme op te roepen, een andere grote staat moeten zijn. En die was er niet. In het noorden en het westen had je een handvol nomadenstammen. Die waren vaak wel lastig met hun razzia’s en hun invasies, maar een staat was daar niet. Met die barbaren was geen dialoog mogelijk: ze hadden geen koning, geen stad, geen gevestigde beschaving, geen schrift. Zij waren geen ‘andere’, alleen een lastpost. Zoals wilde dieren of overstromingen. In het zuiden had je Vietnam, de kleine neefjes die als een spiegel van de eigen grootheid waren, die Chinees begrepen voor zover ze geciviliseerd waren en die, voor zover ze niet geciviliseerd waren, even pertinent waren als de grote apen in het bos. In het oosten de Japanners, die de Chinezen alleen konden bevestigen dat zij wel degelijk het middelpunt van de wereld waren. En voor al die volkeren was dat ook waar: China wás het middelpunt van de wereld. Er was immers niets anders. En China trok aan als een magneet. Als de buren beschaving wensten, keken ze naar China. Deden ze dat niet, dan bleven ze wildemannen. India was ver weg en haast onbereikbaar, en zelf eigenlijk ook niet echt een rijk.

Dus dat beeld breekt bij de schok met het Westen in de 19de eeuw. Daar ligt de kern van het probleem?

Leys: Dat is de crisis en de kern van het probleem, en we zijn er nog lang niet uit. In China spelen alle crisissen en historische evoluties zich op een andere tijdschaal af. Een crisis die hier een kwarteeuw kan duren, zal in China zeker twee eeuwen vragen om echt verteerd en geassimileerd te zijn. Maar het is dáár dat je moet vertrekken om te begrijpen wat er gebeurt, en de 19de eeuw is een cruciaal scharniermoment. Einde 18de eeuw, als de eerste ambassades uit het Westen in China aankomen, is het probleem voor de Chinezen dat het hun zeer lang onmogelijk blijft te weten te komen wat er gaande is. Ze denken dat het hier om een nieuwe versie van een oud verhaal gaat, nieuwe barbaren die eer komen betuigen en ons lastig vallen, en die we mooie geschenken zullen geven en ze mooi terug naar huis sturen. En ze zien niet in dat het deze keer iets heel anders is dan de Japanse of Koreaanse ambassades die ze gewoon zijn. Dat dit beestje een andere aard heeft, en dat het zal blijven. Zestig jaar duurt het, tussen de ambassade van Macartney en de Opiumoorlog, eer ze zien dat dit iets anders is. En dan is het te laat. Maar het duurt nog eens zeventig jaar eer het rijk de prijs betaalt voor zijn verkeerde inschattingen, en in elkaar stort.

En het wanhopige verzet van het rijk! Die eisen van de westerlingen zijn niet meer dan elementaire dingen van gezond verstand, maar onaanvaardbaar voor de Chinezen. Ze vragen aan de Chinese regering dat China een ministerie van Buitenlandse Zaken opricht. Geen kwestie van. Er is al een ministerie dat over de stammen gaat en de schatting die de barbaren komen brengen. Maar een ministerie van Buitenlandse Zaken, de notie dat wij een land zijn dat onderhandelt met andere landen, dat is ondenkbaar! Enzovoort: ze hadden geen gemeenschappelijke taal, hun noties waren onvertaalbaar.

Dat is het grote probleem bij alle contact tussen China en het Westen, en dat maakt de studie van China zo fascinerend, namelijk dat China de Absolute Andere is. Niets is het bestuderen zo waard als de Chinese taal, beschaving, geschiedenis, omdat het zo totaal anders is. Dat kan ons helpen om te begrijpen wat wij zelf zijn. Ineens zien we dat er veel dingen zijn die we altijd vanzelfsprekend gevonden hebben, basiswaarheden, en die niet waar zijn! Die relatief zijn! Die waar zijn voor ons, maar niet voor anderen.

Confucianisme is zoiets anders: is geen godsdienst, maar wat dan wel. U hebt Confucius vertaald: zijn Chinezen a-religieus?

Leys: Wat betekent het woord godsdienst? Daar zitten we midden in de problemen. Maar als je de idee ‘riten’ leest als ‘liturgie’, dan moet je al een eind wegkomen. Ik heb geprobeerd te tonen hoe de ideeën van Confucius toepasbaar zijn op onze tijd in het Westen. In hoever dat alles ons aangaat. Mijn basisidee is, dat Confucius leefde in een beschaving die op instorten stond, net als wij. De waarden die de westerse beschaving hebben gedragen, zijn weg, verloren, vergeten. Wij leven in een veranderende wereld, en ik wil wat gebeurt en wat er aankomt niet veroordelen, maar ik zie wel wat er verdwijnt, en dat is kolossaal. Onmogelijk te zien wat dat gaat vervangen; wat wij beleven, is het einde van een wereld. Niet van de wereld, maar van een wereld. Confucius was ook gevat door die beklemming, die voelde zich aan het einde van een wereld staan.

Zijn oplossing was, zoals George Orwell zei, ‘common decency’, fatsoen, hoe beschaafd te blijven in een wereld waar de waarden uit verdwenen zijn. En zijn voorstel was revolutionair: er moest een regering van geleerden komen. Niet langer de macht aan de aristocraten, maar aan beschaafde en gestudeerde mensen. Dat kan gelijk wie zijn, die zijn liturgie en zijn kennis bijhoudt. Dan heb je het over een morele aristocratie, niet meer over een erfelijke aristocratie. Een revolutionaire utopie, die in China de blauwdruk voor de toekomst leverde: eeuwen later, toen China eengemaakt was, werd de regering van de geleerden ingesteld, de keizerlijke bureaucratie. Een systeem waarin iedereen in de regering kan komen, die in staat is door het examen te komen. Waarin posten niet gekocht of geërfd kunnen worden, maar verdiend moeten worden door competentie. Dat is een radicale revolutie, het einde van de feodaliteit. Voltaire raakte in extase bij de gedachte eraan: een staat waarin niet de aristocraten maar filosofen de dienst uitmaken! En dat heeft gewerkt, hele perioden lang.

Zou men kunnen stellen dat Mao Zedong eerder confucianist dan marxist was?

Leys: Daar ben ik het helemaal mee eens. Er zijn veel maoïstische concepten die onbegrijpelijk zijn zonder confucianisme. Allereerst de fundamenteel optimistische visie op het bestaan: als het slecht gaat kan het beter, en kan het zelfs heel goed, als de mensen het maar begrijpen. Of de almacht van de opvoeding: alle problemen kunnen worden opgelost met opvoeding, of met heropvoeding. Contrarevolutionairen? Geen nood, die worden heropgevoed in de correcte denkwijze, en kunnen voor 80 procent gerecupereerd worden.

Dat geloofden ze echt? Dat was geen vorm van sadisme?

Leys: Neenee. Ze waren serieus. Lees de klassieker over het onderwerp, Prisonnier de Mao, van Jean Pasqualini, naast de Goelag Archipel van Solszjenitsyn, en je ziet het radicale verschil tussen communistisch China en de Sovjet-Unie. Het verschil namelijk met een confucianistisch land waar het communisme ingesteld was. Pasqualini en Solszjenitsyn hebben elkaar trouwens ontmoet, en toen moet Pasqualini gezegd hebben dat hij blij was niet in een sovjetkamp gezeten te hebben. En Solszjenitsyn was zo blij dat hij niet in een Chinees gevang terechtgekomen was. Want in de tijd van Pasqualini was het wel vreselijk, maar het was niet brutaal, niet sadistisch. De mensen werden er niet mishandeld. Wat men probeerde, was ze anders te doen denken, wat veel angstaanjagender is. In de Sovjet-Unie werden de gevangenen met rust gelaten, ze stierven van honger en kou, maar ze mochten denken wat ze wilden.

Het probleem met het confucianisme van Mao is dat het confucianisme in China nooit totalitair geweest is. In het openbaar leven was men confucianist, en privé was men taoïst.

Confucianisme is weer in de mode sinds Lee Kuan Yew de ‘Aziatische waarden’ gelanceerd heeft.

Leys: Ja, die idee van een Aziatische manier van doen die alle repressie en willekeur zou rechtvaardigen. Pure manipulatie. Lee Kuan Yew zal wel oppassen dat hij de passages niet citeert waar Confucius het heeft over de morele plicht kritiek te leveren op een slechte regering. De plicht van een ondergeschikte om zijn meerdere te bekritiseren als die het rechte pad verlaat. Een heerser die geen kritiek wil horen, verliest zijn mandaat om te heersen.

Foto’s Maria Fialho

Sus van Elzen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content