Vandaag verschijnt een nieuw boek waarin het flamingantisme

als nationalistische beweging wordt “gedekonstrueerd”. Een voorpublikatie : hoe de flaminganten de volkstaal uitvonden.

DE voorstanders ervan mogen het misschien anders voorstellen, maar de hele negentiende eeuw door was de betekenis van de Vlaamse beweging zo verwaarloosbaar klein, dat de opperste macht in het land het zich rustig kon permitteren om er gewoon geen acht op te slaan. Uit de toch uitgebreide korrespondentie tussen koning Leopold II en de regering-Frère-Orban in 1878-1884 blijkt dat de vorst en zijn ministers de Vlaamse kwestie al die jaren nooit één letter waard hebben geacht, hoewel in 1883 een belangrijke taalwet (de vernederlandsing van het officieel middelbaar onderwijs) van kracht werd, die, aldus een tijdgenoot, de Vlaamse “hartstochten geweldig in gisting bracht”. De sociale kwestie kwam in hun briefwisseling overigens al evenmin ter sprake.

Tussen 1830 en 1900 is in de verslagen van de Belgische bisschoppenkonferentie een machtig cenakel dat zich als een soort schaduwregering gedroeg welgeteld één keer sprake van een taalprobleem en dan nog in zeer algemene termen. Dat gebeurde niet vroeger dan in 1891 en het episkopaat maakte er alleen de bedenking bij dat moest worden opgepast voor overdrijvingen. De konklusie kan niet anders zijn dan dat de Vlaamse beweging als zodanig op het topniveau niet eens “zichtbaar” was. De taalkwestie die er de achtergrond van vormde, kon als een routinezaak op lagere echelons worden afgehandeld. Nog tijdens de Eerste Wereldoorlog stelde de hoofdaalmoezenier van het Belgische leger vast dat dat de meeste (Franstalige) officieren de Vlaamse beweging “in het geheel niet kennen”. Met andere woorden, voor de machtigen in het land stelde zich zeker geen “nationaal” probleem.

PRESTIGE.

Tot de negentiende eeuw had het taalgebruik nooit politieke moeilijkheden veroorzaakt het behoorde tot de orde van het utilitaire en het evidente, en daarom werd het aangepast in de mate waarin dat van pas kwam en nuttig scheen. De samenleving van het ancien régime was gesegregeerd en zo was ook het taalgebruik. In het middeleeuwse graafschap Vlaanderen werd al op het hoogste niveau Frans gesproken en met de Bourgondiërs werd het in de Nederlanden een officiële taal. Voor de meer gesofistikeerde kommunikatie gebruikten de kerk en ook de wetenschap het Latijn. Het Frans genoot vooral in de achttiende eeuw een groot prestige omwille van zijn kulturele uitstraling. In de Oostenrijkse Nederlanden verliep de officiële korrespondentie vrijwel uitsluitend in het Frans.

Het effekt van status-imitatie zorgde ervoor dat ook de burgerij het Frans als voertaal en stilaan ook als huistaal overnam, waar met de Franse revolutie nog bijkwam dat het Frans het aura van de vooruitgang kreeg. Tegen het eind van de achttiende eeuw was de hele elite verfranst, ook in Vlaanderen. Het was een verschijnsel van spontane sociaal-kulturele assimilatie bij “al wat iet wilt wezen”.

Ook in de historiografie heet het nog vaak dat de burgerij in de Zuidelijke Nederlanden “gedenationalizeerd” werd door Frans te spreken, zelfs als huistaal. Dit is een anakronistische redenering. Er bestond op dat ogenblik nog geen natie. Het anakronisme komt voor uit het romantisch-nationalistische denken, dat natie, taal en staat (plus territorium) met elkaar verbindt. Het enige alternatief voor het Frans zou een of ander volksdialekt zijn geweest. Maar toen, in de achttiende eeuw, bestond vooral nog geen interaktie tussen die drie elementen. Staatsgrens en taalgrens hadden nog niets met elkaar te maken. Talen werden niet met territoria gekonnoteerd, maar met sociale status. “Beschaafde” talen waren op dat ogenblik, al naargelang, Latijn, Frans, Engels, Spaans of Duits. Wie een sociale status bezat die het hem mogelijk maakte om zich met de beschaving te identificeren, zou dus zeker geen lokale volkstaal spreken, maar Frans, zoals de burger ook geen boerenplunje aantrok of in een plaggenhut ging wonen.

Wat in het begin van de negentiende eeuw de volkstaal heette, bestond eigenlijk niet. Het was een verzamelterm voor een reeks lokaal gedifferentieerde dialekten. Voor het gewone volk volstond dat dialekt voor de dagelijkse kommunikatienoden, die de grenzen van de lokale gemeenschap toch niet te buiten gingen. Het Nederlands werd door geen enkele elite gebruikt en straalde weinig aantrekkingskracht uit ; het was een op de sukkel geraakte, in dialekten versplinterde, nauwelijks onderwezen, niet meer door een belangwekkende literaire traditie gedragen en niet genormeerde taal. In de Oostenrijkse tijd werd wel een Nederlandstalige literatuur bedreven en ze toonde zich ook vooruitstrevend, want er zijn duidelijke sporen van beïnvloeding door de Verlichting in merkbaar, maar ze genoot amper aanzien. Aan die frustratie gaf de advokaat J.B.C. Verlooy lucht in zijn bekende Verhandeling op d’onacht der moederlyke tael in de Nederlanden (1788).

ACHTERLIJK.

Dat het Frans de staatstaal werd in de periode van Verenigde Departementen, tijdens de Franse bezetting (1794-1814), deed nauwelijks meer dan een feitelijke situatie wettelijk bevestigen. De andere autochtone taal in het land, het Waals, kon als een dialekt van het Frans worden gezien en belandde, met de verdere verspreiding van het Frans als staats- én kultuurtaal, geleidelijk aan in de folklore. Weinigen vonden dat een verlies, zoals het teloorgaan van een taal tot dan toe meestal niet erg werd betreurd. Taal was een kommunikatietechniek en als er betere technieken beschikbaar kwamen, vooruit dan maar. De hereniging met Nederland in het Verenigde Koninkrijk (1815-1830) leidde tot de invoering van het (Noord-)Nederlands als staatstaal, althans in de “Vlaamse provincies”, wat een nieuwe impuls gaf aan de volkstaal, vooral omdat ze weer een plaats in het onderwijs kreeg. En dat Nederlands mocht dan wel wat vreemd want Hollands klinken, het was toch een gestandaardizeerde schrijftaal, die zo kon worden overgenomen. Kón, want het zou nog een paar decennia duren eer het zo ver was.

De taalsituatie in het België van 1830 was relatief eenvoudig : in het noorden van het nieuwe land werd een reeks Vlaamse dialekten gesproken, in het zuiden Waalse dialekten, terwijl de vooral burgerlijke elite, die de macht had verworven, Franstalig was. Onder de vorige regimes was dat nauwelijks anders. De taal was ook niet het voorwerp van eenheidsgevoelens tussen gebruikers van dezelfde taal. Het “unitaire” koncept “Vlaanderen”, als het territorium waarop mensen zich verenigd voelden omdat ze allemaal “Vlaams” spraken, bestond nog lang niet. Men sprak enkel over “de Vlaamse provincies”. Hetzelfde gold aan de andere kant van de taalgrens, waar ook het koncept “Wallonië” nog moest worden uitgevonden.

Zeker na de ervaring met het taalregime onder de Nederlanders, hoefde er in 1830 niemand een sekonde over na te denken dat de staatstaal in het nieuwe België het Frans zou worden. Als de Belgische natie tot expressie werd gebracht, zou dat gebeuren in het Frans, nu verheven tot staatstaal. Frans spreken, was een zaak van vooruitgang : alleen een alom gerespekteerde, kultureel onovertroffen wereldtaal zou een landje, dat slechts over twee groepen “historische” dialekten beschikte, kunnen bevrijden uit de onwetendheid en de achterlijkheid waarin die dialekten het gevangen hielden. Het nieuwe bewind ging er bovendien van uit dat het Frans de meest verspreide taal in het nieuwe België was. Dat laatste klopte duidelijk niet de volkstelling van 1846 zou het tegendeel bewijzen. De bewering zelf toont het elitaire perspektief, de eigenwaan en myopie aan van waaruit deze vergissing stamt : de elite keek naar zichzelf, de “natie” die een stem had in de samenleving (tenslotte was 99 procent van de bevolking niet kiesgerechtigd), en zag dat ze inderdaad overwegend, zoniet uitsluitend Franstalig was.

Maar eigenlijk maakte taal niets uit. Iedereen kon verder zijn gang gaan en spreken wat hij of zij wou, vandaar dat de grondwet, liberté oblige, voorschreef dat het gebruik van de talen vrij was. De enige uitzondering daarop was het leger, waarin de bevelvoering Franstalig zou zijn, omwille van de efficiëntie en ook om Belgisch-nationale redenen. Zeer snel evolueerde het gehele openbare leven echter naar Franstaligheid : bestuur, justitie, middelbaar en hoger onderwijs,… De taalvrijheid bleek al snel konkreet te betekenen dat het elke ambtenaar vrij stond om de taal te gebruiken die hij wou. Dat laatste leidde dan wel eens tot misbruiken en het is daartegen dat het eerste verzet zou rijzen. Maar het principe bleef overeind ; de dominantie van de Franstaligheid werd zeer lang geaccepteerd.

SUBSIDIES.

Het ging hier tenslotte om feitelijke situaties die machtsverhoudingen weerspiegelden. Dat relativeert ook de idee van de verfransing zelf. Het aantal Franstaligen in Vlaanderen bedroeg in 1846 3,2 procent van de bevolking en steeg tot 4,1 procent in 1866. Behalve in de steden zou dat percentage vrij stabiel blijven. Met de verfransing wordt eigenlijk een veralgemening van de tweetaligheid bedoeld, met name bij Vlamingen die ook Frans (moesten) leren spreken.

Nooit bestond er echter een of ander komplot dat er expliciet zou hebben naar gestreefd om de Vlaamse Belgen van hun moedertaal te beroven zo’n komplot had alleen binnen de elite kunnen bestaan en wat kon ze het haar schelen welk taaltje het gemene volk sprak ? En als het haar wel wat kon schelen, dan zag ze dat de Vlamingen naarstig Frans leerden en dus zichzelf verfransten. De staat koesterde trouwens geen vijandschap tegenover de Vlaamse kultuur. De elite zag haar tenslotte als een waardevolle overlevering uit het verleden, die mee de legitimiteit van de Belgische natie bepaalde. De regering legde de artistieke ontwikkeling van die kultuur niets in de weg, integendeel, ze stimuleerde die, met wedstrijden, subsidies en onderscheidingen.

De overheersing van het Frans als de taal van de staat en (dus) van de elite, leidde ertoe dat de taal bij uitstek als een sociaal herkenningsteken funktioneerde. De taalgrens bestond niet alleen territoriaal, maar ook sociaal. Als statussymbool bakende het taalgebruik heel helder de maatschappelijke positie af van wie Frans of “Vlaams” sprak. In haar jeugdherinneringen heeft de Franstalige Vlaamse schrijfster Suzanne Lilar heel indringend beschreven hoezeer taal en klasse met elkaar waren verbonden, zodanig dat alleen “de massa” nog haar eigen taal “zonder valse schaamte” sprak.

De keerzijde van de koppeling tussen taal en sociale positie was inderdaad dat ze een gevoel van minderwaardigheid kon opwekken bij wie géén Frans sprak, wat uitliep op verschijnselen als taalvernedering en taalschaamte. Vanuit de optie dat alleen het Frans in België de kultuurtaal kon zijn, vertoonden zeker Franssprekenden wel eens de neiging om de Vlaamse dialekten te beschouwen als ruw, boers, onbeschaafd en ouderwets of als ongeschikt voor de meer gesofistikeerde geestesaktiviteiten, zoals de literatuur of de wetenschap. In de konfrontatie met de universalistische en elitaire aanspraken van het Frans, verloor de taal stilaan haar neutraliteit en uiteindelijk kon het Nederlands, door wie het sprak, zelfs als een maatschappelijke hinder worden ervaren.

TAALSPANNING.

Net omgekeerd lag het bij de flaminganten, zij die aan de basis lagen van het ontstaan van de Vlaamse beweging. Zij werden in 1830 gekonfronteerd met een nieuwe situatie, de Belgische staat, waarvan de natievormende ambities onder meer het opdringen van het Frans als staatstaal impliceerde. Daardoor werden zij zich bewust van hun “nederduitsch” genoemde identiteit, waarin zij de taal tot een kultuur (“volksaard”) extrapoleerden. De vraag is dan wie zich bewust kon worden van het bestaan van een spanningsveld tussen de twee talen en waarom. Kortom, voor wie maakte dat iets uit ?

In alle geval niet voor de elite ; die was immers Franstalig et fière de l’être. Het maakte al evenmin iets uit voor de laagste sociale groepen, de grote meerderheid van de bevolking ; die leefde rustig en ongestoord verder in haar dialekt en had andere zorgen aan het hoofd. Het zou pas later zijn dat fabrieksarbeiders en kleine boeren de taal als een teken van politieke machteloosheid, sociale ondergeschiktheid en vernedering zouden ervaren. Maar een dergelijke vorm van taalschaamte zouden ze ook ontwikkelen tegenover het algemeen “beschaafd” Nederlands.

De taal was wel een probleem voor wie daar tussenin zat, de middengroep van met name vrije beroepen, ambtenaren en intellektuelen, die moest ervaren dat ze in haar sociale opgang een extra hinderpaal moest overwinnen. De leden ervan moesten hun meritokratische voortreffelijkheid niet alleen bewijzen in materiële zin (hard werken, inkomen, bezit en status verwerven), zoals iedereen in de burgerlijke maatschappij, maar ze moesten er ook nog een andere taal voor aanleren.

De middengroepen waarvoor het probleem zich stelde, hadden dan de keuze tussen twee opties. Ofwel namen ze die bijkomende barrière zonder morren en gooiden ze het hinderlijke want dysfunktionele taalaspekt van hun identiteit overboord door een nieuwe taal aan te nemen. Dat was geen ongewone beslissing en velen deden dat dan ook, waarmee ze ook een plaats kregen in de dynamiek van de heersende Belgische kultuur. Dat was zelfs de norm. Ofwel deden ze het niet. Daarmee weken ze bewust af van de norm, wat al volstond om van hen een Vlaamsgezinde, flamingant, Vlaamse-beweger te maken. Door deze keuze hielden ze immers de taalspanning in stand.

Om de zaak van een andere kant te bekijken : teoretisch vormde het Frans voor alle niet-Franstaligen hetzelfde probleem. In de praktijk bestond er in de perceptie van de taal echter een groot verschil tussen de laagste sociale klassen en de middengroepen, meer bepaald in het ervaren ervan áls een probleem. Waar het om ging, was immers niet zomaar de taal, maar wel de geschreven variant van de volkstaal. Daar hadden de laagste bevolkingsgroepen niets mee te maken ; schrijven deden ze niet om de eenvoudige reden dat het analfabetisme nog zeer hoog lag, terwijl de orale kommunikatie op kleine schaal, dus in het dialekt, voor hen volstond. In het sociale verkeer onderhielden zij ook geen kontakten met de Franstalige bovenlaag, zodat ze niet tegen de sociale taalmuur opbotsten. Vaak waren ze er zich zelfs niet eens van bewust dat er zoiets bestond.

SCHOOLVOORBEELD.

De middengroepen bedienden zich daarentegen niet van een dialekt zoals dat op het aardappelveld werd gebruikt, maar van een soort “algemeen beschaafde” versie ervan die geschikt was voor schriftelijk gebruik. De dragers van het (aanvankelijk zeer bescheiden) Vlaamse taalnationalisme waren inderdaad vrijwel altijd leraars, ambtenaren, schrijvers, journalisten, intellektuelen, kleinburgers die leven bij de gratie van het geschreven woord. De kern van waaruit de Vlaamse beweging ontstond, is uitermate klein : ze was in de eerste plaats een literaire beweging ; Vlaamse literatuur en flamingantisme waren zelfs met elkaar kongruent. Het was door hun omgang met de geschreven, gedrukte variant van de volkstaal dat in hen een bewustzijn groeide dat aanleiding zou geven tot het ontstaan van hun nationalisme.

Wat is dan de funktie van de volkstaal hierin ? De taal was niet het probleem, maar ze was wel nuttig om er een probleem van te maken. De vrije beroepen en de intelligentsia in Vlaanderen verkeerden in de sociale dynamiek van de negentiende eeuw in een situatie van machteloosheid, onzekerheid en dreiging, wat leidde tot een latente politieke spanning, die tot uiting kon worden gebracht als ze zich op een goed symbool kon enten, dat duidelijk het onderscheid tussen de machthebbers en de sociale laag daaronder kon aangeven. Taal is daar uitermate geschikt voor.

Het beheersen van de taal was bovendien het belangrijkste “kapitaal” waar deze groep over beschikte. Ze bezat daarin een kennis, ervaring en kunde die niemand anders had. Het was de enige investering die ze kon doen renderen. Bijgevolg was de taal niet het centrale probleem, maar wel de groep die zich met de taal in haar symbolische vorm vereenzelvigde. In de manier waarop de Vlaamse beweging dit mekanisme hanteerde, is zij uitgegroeid tot niets minder dan een internationaal schoolvoorbeeld, bijvoorbeeld in de baanbrekende studie over het nationalisme van de Britse historicus Eric Hobsbawm.

Want was dan het probleem ? Niet de taal zelf was in gevaar, wel de sociale positie van hen die het taalnationalisme bedachten. Het Nederlands gaf aan waar de grens lag tussen wie macht had en wie niet. De taal werd het instrument waarmee de middengroep toch zijn specificiteit en sociale bestaansrecht kon onderstrepen. Dat de Vlaamse beweging één symbolisch element van de nieuwe Belgische kultuur afwees, deed echter niets af van haar fundamentele konformisme. Ze viel het Frans bovendien niet als staatstaal aan, maar vroeg alleen om enig respekt voor de volkstaal, dan nog uitsluitend in een kulturele kontekst en dat kon bezwaarlijk een subversieve daad worden genoemd, te meer daar de machthebbers in België hoe dan ook niet in het taalgebruik van hun onderdanen waren geïnteresseerd.

VOLKSAARD.

Het is volstrekt logisch dat een van de grootste debatten in de eerste decennia van het flamingantisme over de normering van de taal ging. Ze moest een oplossing bieden voor de pijnlijke realiteit dat het Vlaams alleen een verzameling dialekten was en de volkstaal al zodanig dus niet eens bestond. Dat zootje dialekten kon onmogelijk de funkties vervullen die de kulturele elite ervoor ambieerde. In de eerste plaats bestond een behoefte aan normering opdat de taal het instrument van de drukpers zou kúnnen zijn. Omgekeerd zou de literatuur dan, zoals bijvoorbeeld Hendrik Conscience geregeld stelde, de kracht en de (in meerdere opzichten) praktische bruikbaarheid van de taal aantonen.

Dat moest bewezen worden, omdat het om een uitgevonden, tevoren niet bestaande taal ging, gekonstrueerd op basis van keuzen. Ze moest de bestaande dialekten binnen een gegeven territorium overkoepelen, er moest gekozen worden tussen een eigen, nog in elkaar te knutselen standaard of de overname van de Nederlandse norm, anderen dachten er zelfs aan om ze om te vormen tot een subtaal van het Hoogduits. Nog belangrijker is dat alleen een taal die gestandaardizeerd is en buiten elke lokale of partikuliere kontekst begrepen wordt, kan dienen als het kommunikatiemiddel dat een natie aan elkaar smeedt en bijvoorbeeld een plaats in het onderwijs kan opeisen.

Maar eens ze inderdaad in geijkte regels vastligt, straalt de taal ook kracht en soliditeit uit. Daardoor versluiert ze het feit dat ze pas recent is uitgevonden en kan ze integendeel het vermoeden doen rijzen dat het hier een oude taal betreft, gevormd in een lange traditie, begiftigd met rijke adelbrieven. Dat die indruk wordt gewekt, bevordert meteen de aanvaarding van haar bestaansrecht.

De illuzie van de oude taal versterkt nog een andere illuzie, die van de eeuwenoude oerkern, het fundament van de natie, die weer tot leven was gewekt door de nationalisten. De taal werd gepromoveerd tot het ultieme bewijs van het bestaan van een onzichtbare, verre oorsprong van de natie, met een eigen volksaard en identiteit. En wat die moeilijke mars door de geschiedenis had overleefd, moest wel zo krachtig zijn dat het niets anders dan schitterende beloften voor de toekomst kon inhouden.

In de logika van het toen heersende genealogische denken was het dus zaak om het heden een voorgeschiedenis te bezorgen. Daar zorgde de “oude” taal voor. Zelden werd die nationalistische logika zo helder onder woorden gebracht als door Jan Frans Willems, de “vader van de Vlaamse beweging”, in 1844 : “Weg met een nationaliteit, die slechts van gisteren zou dagtekenen, die gene groeikracht bezit, die gene wortel heeft in het voorledene ! Bij ons blijft de taal nog altijd de getrouwste naklank van dat voorledene, de navelstreng, welke ons aan het voorgeslacht verbindt, de stamboom onder wiens brede takken de Vlaamse familie telkens weer samenschuilt”. Dit is het cliché van het nationalisme : de natie die als een extended family bescherming en geborgenheid biedt.

De standaardtaal had nog een ander effekt : ze bevestigde de elite-aanspraken van hen die er gebruik van maakten. Met hun “beschaafde” taal konden de flaminganten zich als leiders positioneren tegenover het volk dat alleen een “onbeschaafd” dialekt sprak. Ze konden zodoende letterlijk recht van spreken opeisen. Ook dat is een historische konstante : na de Tweede Wereldoorlog zouden de ijveraars voor het zuivere taalgebruik het algemeen Nederlands ook heel uitdrukkelijk het epiteton “beschaafd” meegeven.

De taal waarop de beweging zich beriep, noemde ze wel de volkstaal dat was de grond voor haar legitimatie maar als gekonstrueerde taal was ze dat natuurlijk niét. Wat de kleinburgerlijke Vlaamse beweging in die taal weerspiegeld zag, was niet het volk maar zichzelf. Of zoals de latere burgemeester van Antwerpen Jan van Rijswijck zei : “ons Vlaams staat tegenover het Frans als een eerzame burgervrouw tegenover een trotse adellijke dame” het was zeker géén toeval dat Van Rijswijck het Nederlands niet met een volksvrouw vergeleek.

De geletterde middenklasse, schrijvers in het biezonder, heeft behoefte aan erkenning en, in algemene termen, aan een publiek. Vandaar dat zij achter de taal een natie, een volk, een achterban te voorschijn toverde. Het taalnationalisme verschafte de flaminganten hun natie, maar dan wel op een uiterst smalle basis : “de taal is gans het volk” (de leuze werd in 1836 door Prudens van Duyse bedacht). Dat de natie slechts door haar taal werd gedefinieerd, verspreidde het geruststellende signaal dat dit volk geen andere objektieven had dan het taalgebruik. De taal gewon de natie, maar omgekeerd kreeg de taal via de natie een bijkomende legitimatie. Het enge natiebegrip integreerde de taal direkt in een volksaard, die zelf ook zogezegd was gegroeid uit een lange, historische traditie. Daarmee had het Vlaamse nationalisme meteen zijn kulturele traditie uitgevonden.

Marc Reynebeau

De Boerenkrijg in zijn romantische versie : een verzonnen traditie.

1830 : nooit bestond er een komplot om de Vlamingen van hun taal te beroven.

Jan Frans Willems : “naklank van het voorledene”.

Hendrik Conscience : kracht van de taal bewijzen.

De Vlaamse Leeuw : illuzie van een volksaard.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content