Heldere poëzie van Lars Gustafsson over het wereldraadsel.

Je kan je in ons taalgebied nauwelijks een dichter voorstellen bij wie een natuurgedicht dat de stilte rond de meren op een intimistische manier in beeld brengt, eindigt met een bijna natuurwetenschappelijke conclusie: “Maar op allergeringste hoogte, een handbreed boven de grond,/ verandert merkbaar de temperatuur: twee graden warmer// en wat doffe bruine geluiden./ De hele leer der natuur gaat over warmte// en lage verduisterende wolken.” Het gedicht komt dan ook uit een vroege bundel van de Zweed Lars Gustafsson (1936), die niet alleen werkt als professor in de filosofie aan de universiteit van Texas en dus de taal op een eigenzinnige, reflexieve manier behandelt, maar ook duidelijk interesse heeft voor positieve wetenschappen. Zelfs mechaniek en machines duiken in zijn gedichten op, zoals in het openingsgedicht dat vertaler J. Bernlef in de fraaie bloemlezing Een raadselachtige verdwijning opnam: “Een ouderwetse constructie-/ aangedreven door vuur en licht,/ de afzonderlijke delen zo vernuftig/ verbonden dat het water,/ het diepe water daar beneden,/ ver onder al het zichtbare,/ zich op de een of andere manier/ in beweging laat brengen.”

Precies wat onder het zichtbare schuilgaat, vormt de bovenstroom in de verzamelde keuze uit de gedichten die de periode 1950-1996 bestrijken. Dat bezorgt hen een schijn van helderheid. Gecombineerd met de beheerste toon en een voorzichtige beeldspraak, zorgt dit voor weinig spectaculaire gedichten. Maar dat maakt er precies de onweerstaanbare aantrekkingskracht van uit, omdat ze gevat zitten tussen een rationele kant – van de meetbare werkelijkheid, zeg maar – en de fascinatie van Gustafsson voor het irreële, ongrijpbare, vooral van tijd en ruimte. Zo begint hij bijvoorbeeld een gedicht over de stilte die onder de laagste klanken zit: “Er rust een toon in grote orgels,/ de tweeëndertigvoetige bas, contrafagot/ geweldig trillende luchtpilaar, najaar,/ wanneer het water in de bronnen stijgt// het ondergrondse net van bronnen en van stromen./ En dat meer uit verdriet dan uit geluid bestaat.” Gustafsson laat het gedicht zangerig aanzwellen, terwijl hij muzikale informatie vermengt met natuurbeschrijving, om het dan na deze regels bijna te laten stilvallen.

GLIMP VAN INZICHT

Gustafsson lijkt op een soort nutteloze schoonheid in zijn gedichten uit: hij wil het raadsel van het bestaan een raadsel laten blijven en ons als filosoof toch een glimp van inzicht bieden. Daarvoor maakt hij associaties: de wolk room in de rozenbottelsoep van zijn kinderjaren wordt verbonden met een groeiend planetenstelsel en het glinsteren van spectraallijnen van wateratomen met het sidderende lijf van een dromende witte hond. Gustafsson wil daarmee niets bewijzen, of het zou de kostbare betekenis van het nutteloze moeten zijn. Want hoe deze gedichten door hun lyrische taalkracht en hier en daar door de ironie de lezer ook weten te raken, het is zeker niet Gustafssons bedoeling om het sentiment te bespelen, want in het lange gedicht Het feest noteert hij: “Het enige dat ik tegen sentimentaliteit heb (…) is dat zij zo bruikbaar is.” En hij voegt eraan toe: “De wijze ziet er altijd op toe dat er iets overblijft/ dat in ieder geval onbruikbaar is.”

Gustafssons poëzie doet denken aan de opvattingen van de Amerikaanse filosoof Nelson Goodman, die stelt dat “wat de wereld is” neerkomt op de vele wijzen waarop hij kan gezien en dus beschreven worden. Bovendien vindt hij het verkeerd om begrippenparen als het cognitieve en het emotieve als twee verschillende entiteiten voor te stellen. De esthetische en de wetenschappelijke houding zijn geen strikt gescheiden werelden, want voor hem is het wetenschappelijk niet zuiver cognitief en het esthetische moet niet noodzakelijk emoties opwekken om esthetisch te kunnen zijn.

Wat wil Gustafsson met zijn verscherpte aandacht voor de werkelijkheid en vooral voor wat daarachter schuilgaat? Wellicht vervreemding oproepen, want in Antieke filosofie in navolging van Eubolides lezen we: “Wij behoren niet tot de werkelijke wereld.” Gustafsson lijkt een wereld te willen blootleggen die aan de rationele ordening voorafgaat, de schemerzone tussen het waarneembare en wat eraan ontsnapt. In een gedicht beschrijft hij bijvoorbeeld hoe toiletpapier, maandverband en onbestemde slijmerige voorwerpen aan elkaar klitten omdat de vuilnisdienst met vakantie is en een afvalton door de regen uit elkaar is gevallen. En hij voegt er in een prozaïsche regel aan toe: “Met deze grauwe, onbepaalde, slijmerige voorwerpen op de schop begint alles een ogenblik te vloeien, ook de verste sterrenstelsels merken de storing op, voordat het programma hersteld is en Descartes, Leibniz en Spinoza opnieuw de veilige driehoek van de kennistheorie vormen.” Je zou het net zo goed De stilte van de wereld voor Bach kunnen noemen, met een verwijzing naar een gedicht dat zich onmiskenbaar in je geheugen nestelt door het litanie-achtige karakter: “Er moet een wereld bestaan hebben voor/ de Triosonate in D, een wereld voor de partituur in A mineur,/ maar hoe zag die wereld eruit?” Lars Gustafsson is er niet op uit om antwoorden te geven. Daar vraagt dat gewemel van waarschijnlijkheden en het halve ongewisse, dat we wereld noemen, ook niet om.

Lars Gustafsson, “Een raadselachtige verdwijning”, De Bezige Bij, Amsterdam, 196 blz., 900 fr.

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content