Een beschonken vriend wil aan mij zijn klachten kwijt over de in zwang zijnde kookcultuur op tv en hoe die zoal te verhelpen – in twee delen.

“Heer Gommaar, mag ik u groeten”, zo klonk het. Ik kon met de ogen toe zeggen dat het Ludo was, zijn hoofse taal verried zijn ridderschap van de ronde tafel, liefst gevuld met schotels allerhande en overlopende bekers druivennat. Ik moest eigenlijk voor niets de ogen sluiten, want deze begroeting bereikte mij over de telefoon.

“Wat benauwt er uw ziel, vriend?” vroeg ik, “dat gij reeds om zeven voor twaalf de verspreker hanteert?”

“Ik zou je dringend willen spreken, kompaan”, zei hij. “Laat de plaats van ontmoeting de parking van Mortsel zijn tegenover het gemeentehuis, daar staat een papiercontainer opgesteld zodat je het wegwerpgedrag van de modale Mortselaar van dichtbij kunt bestuderen. Soms een boeiend schouwspel voorwaar. Je kunt me geloven of niet, maar de ziel van de persoon die er papier komt storten, komt soms bovendrijven als een vis bij warm weer. Zij die aarzelen en naar alle kanten rondspieden hebben ofwel bankverrichtingen bij zich die het licht niet mogen zien of stoute boekjes, en ga zo maar door. Je zult wel zien, geen vervelend ogenblik. Laten we zeggen om halfeen daar en laat me alsjeblief niet wachten. Tot zo meteen.”

IK SPRONG IN MIJN WAGEN en ijlde, oranje verkeerslichten negerend, naar de plaats van het rendez-vous en parkeerde mij zo dat ik een panoramisch grootschermzicht had op de bewuste container, en wachtte.

Een oude heer kwam wat kranten door de gleuven naar binnen gooien, later twee meisjes hun friscowikkel, daarna iemand met een kinderwagentje gevuld met overjaarse telefoonboeken. Het was ondertussen één uur geworden en ik had nog geen enkele ziel aan de oppervlakte van de parking zien drijven. Van Ludo was evenmin een spoor. Het werd halftwee. De kerel met de kinderwagen was op zijn stappen teruggekeerd en probeerde nu op zijn tippen staande en met een opgestroopte regenmantelmouw zijn telefoonboeken aan de container weer te ontfutselen. Dit was wel interessant want de folianten lagen schijnbaar bijna maar net niet binnen handbereik. Om een arm langer te maken dan hij is, komt er heel wat gymnastiek bij kijken. Na talloze, spectaculaire mislukkingen waagde de eigenaar van de telefoongidsen alles op alles. Hij klom in zijn kinderwagen, hield zich met één hand vast aan de rand van de container en trachtte nu met de andere in duikvlucht de ontsnapte boekdelen vast te krijgen. Prediker wist het 2000 jaar geleden reeds, er is een tijd om stenen weg te werpen en een tijd om stenen bijeen te zamelen en voor telefoongidsen geldt dezelfde regel.

Een kinderwagentje is een levendig en onvoorspelbaar voorwerp, kwikzilver onder de voet, zeker als de rem niet opstaat. Wat deze man uitvoerde, was eigenlijk mits enige retouches een circusnummer. Ik hoorde hem vloeken en vermaledijden tot achter mijn gesloten autoraampjes. Ja, eindelijk hier dreef een Mortselse ziel op het parkeerasfalt, ik had ze maar op te rapen, toen ik in een ooghoek een auto gewaar werd die de parking opslalomde, de ticketautomaat bijna ramde en gierend stilhield op de plaats waar hij zoveel mogelijk geparkeerde auto’s de pas afsneed. Daarna schoof het voertuig voorzichtig in een plaats voorbehouden aan gehandicapten. Het was mijn vriend Ludo. Ik verliet mijn auto en stapte op hem toe. Hij zat voor het open raampje dromerig zijn pijp te roken.

“Ludo, stronthommel! Je hebt me hier bijna twee uur geplakt!” riep ik driftig.

“STRONTHOMMEL, STRONTHOMMEL”, mompelde hij peinzend terwijl hij korte nadenkende trekjes aan zijn pijp deed en zich dan tot mij wendend zei:

“En, waarde heer, waarmee kan ik u van dienst zijn?”

“Ludo, ik ben het. Word wakker kerel, je mag hier niet staan, dit is een plaats voor gehandicapten.”

“Ik ben een gehandicapte”, zei hij.

“Hoe? Je bent een gehandicapte,” riep ik, “je bent nooit een gehandicapte geweest, zelfs daarnet niet.”

“En nu ben ik een gehandicapte”, zei hij weer.

“Wat mankeert je dan?” vroeg ik.

“Ik kan niet gaan, mijn benen doen het niet meer”, zuchtte hij en wees met de steel van zijn pijp naar waar zijn benen zouden moeten zitten. “Maar als ik vragen mag, waar bemoeit meneer zich eigenlijk mee?”

“Wat! Herken jij je eigen vriend Gommaar niet meer?” riep ik uit.

“Wat, wat, ben jij het, maar waarom zet je die krankzinnige zonnehoed op en draag je je knevel anders dan anders?” vroeg hij.

“Wat betekent dat met je benen”, zei ik de brauwen heffend.

“Het is een voorbijgaand verschijnsel”, antwoordde hij. “Ik passeerde een café waar een paar kennissen koude fluitjes bier met als toetje een jenever aan het drinken waren. Ik ben dat niet gewend. Je weet, ik ben een wijnkever en zo kwam het dat na het vierde rondje de benen het begaven. Ze hebben me in de auto moeten dragen.”

“En wat moet er nu gebeuren?” vroeg ik.

“Wij moeten zien in dàt café te geraken”, zei hij met zijn pijp wijzend.

De parking leek me nu tien keer zo groot als daareven. De tapperij lag mijlen ver weg. Ik hielp hem uit de auto en ondersteunde hem onopvallend. Ik heb John Wayne dat tientallen keren zien doen met gewonde makkers. In het café kikkerde hij op en bestelde twee wijn.

“Koffie”, verbeterde ik.

“Nooit,” zei hij met klem, “wijn is mijn panacee tegen dit soort verschijnselen”.

Na een bedachtzame slok stak hij zijn pijp weer aan, zette zich goed in zijn zetel en zei:

“Zie je wel, er komt alweer gevoel in mijn benen. Luister nu goed, ik heb slecht nieuws en goed nieuws.”

Ik hield mijn hart vast.

Gommaar Timmermans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content