Leen Huet
Leen Huet Leen Huet is schrijfster en bekijkt details in historisch perspectief.

Bestaan ze echt, Brusselaars die ervan dromen in de Kempen te gaan wonen, voor de rust, voor het ongerepte landschap, voor het gedempte kleurenpalet van de verlatenheid en lange wandelingen met twee, drie herdershonden? Bijvoorbeeld in Wechelderzande. Zulke Brusselaars vond ik in een roman van Jacqueline Harpman, La plage d’Ostende – een verhaal met de Belgische smaak van tomaat-garnalen, aangezien haar personages ook nog een buitenverblijf hebben aan het meer van Genval, of een atelier in Molenbeek, of in een strenge winter de trein naar Oostende nemen om de bevroren zee te zien; en bovendien Leopold en Emilienne heten. Droom je in Brussel van de Kempen zoals je in Parijs over Le Touquet mijmert, of over de Berry?

Gemeenplaatsen. Die heide, waar is ze? En die schilderachtige armoede van de schrale grond? Lees ik antieke beschrijvingen van de streek waarin ik geboren ben, dan herken ik niets. Op de duur wordt de onherkenbaarheid komisch, rij maar eens door de n’de verkaveling vol peperdure voorbeelden van de pastoriestijl. Waar is nepoud goed voor? Een filosofische vraag. De plaats die mij werkelijk aanbelangt, lange tijd achtte ik haar onbekend en zelfs, inderdaad, ongerept. Tot recent een wandeling mij leerde dat een plek misschien wel dertig jaar onveranderd kan blijven, maar niet langer – en dertig jaar is in dit dichtbevolkte land al een eeuwigheid. Bijna een generatie voor de ene, twee generaties voor de ander. Zeshonderd hectaren die toebehoorden aan de Belgische staat. Toevluchtshuis, Maison de refuge, voor landlopers. Een wet en gebouwen in de stijl van 1890 – minister Lejeune, architect Besme – witte woningen tussen het groen. Een staatslandbouwbedrijf, de grootste boerderij van de Kempen, zeer winstgevend, idyllisch zelfbedruipend. In een heel oud nummer van Knack ooit Paradijs der Futlozen genoemd, omdat het geheel leek op een kostschool voor mannen die niet langer structuur aan hun leven konden geven. Belgische clochards, hoewel de Franstaligen na een federalisering naar Saint-Hubert zijn verhuisd. Futlozen? Ze maakten muurschilderingen, schrijnwerk, smeedwerk of paletten en werden al doende tuiniers en herenboeren. Ze lieten zich door de politierechter veroordelen tegen de wintermaanden, werkten tot ze tienduizend frank hadden verdiend en konden dan fluitend de poort uitwandelen. Een systeem dat functioneerde tot 1 maart 1993, toen Lejeunes wet op de landloperij werd afgeschaft. En duizend seizoenslandlopers in België van de ene dag op de andere echt dakloos werden. Andere opvangmogelijkheden? Ach, als je schrale mannen op een stuk karton ziet liggen in Brussel en Antwerpen, belooft dat dan veel goeds over de opvang die ze genieten? Het gebrek aan sentimentaliteit bij justitie was tevens een vorm van discretie, de goede bedoelingen, het gespeur en de regelneverij van welzijnswerkers lijken me soms onverdraaglijk; tenminste, als ik een clochard was, zou ik er zo weinig mogelijk mee te maken willen hebben.

Het Staatslandbouwbedrijf en meer dan vijfhonderd hectaren werden verkocht, want er waren geen landlopers meer om de zaken te bemannen en te onderhouden. Wanneer ik nu door de eikendreven wandel, moet ik angstvisioenen over verkavelingen, projectontwikkelaars en algehele vertrutting, verfraaiing en vertoeristing onderdrukken. Hoe lang nog? Ik zie de geesten in het landschap; het houten boothuis aan het ven, een sierlijk belle-époquebouwseltje tot in de jaren zeventig; het kerkhof, waar tachtig witte kruisen vijftienhonderd doden herdenken. Namen die herinneringen opwekken: Didier, Wies; Allossery, Léon; Eekhoud, Georges. Het ereperk van het Schoonselhof is niet mooier.

Leen Huet is kunsthistorica en schrijfster.

Leen Huet

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content