Jeroen Brouwers – schrijver, polemist, suïcidoloog – heeft met “De zwarte zon” een nieuwe zelfmoordbundel uit. Zijn nieuwe roman is in aanbouw. Een gesprek over ademen, schrijven, genieten, drinken en bijna-doodgaan.

Een schrijver die zich met alle geweld van een plek in het machtige oeuvre van Jeroen Brouwers wil voorzien, moet zich morgen verhangen, voor de trein gooien of anderszins van het leven beroven. Dertig jaar verzamelt hij ze al: schrijvers die zelfmoord hebben begaan. Qua Nederlandstalige letteren is zijn collectie inmiddels compleet. Brouwers: “Jazeker. Laatst kwam er nog iemand aanzetten met een zelfmoordenaar uit de zestiende eeuw, waarvan ik wist: die heb je verzonnen. Ik had goddank gelijk. Het zou mijn eer te na zijn geweest.”

Met De laatste deur, een meesterstuk van biografische essayistiek, richtte Brouwers in 1983 een monument voor hen op: voor Willem van Haren (1710-1768), Menno ter Braak (1902-1940), Jotie T’Hooft (1956-1977) en hun vele lotgenoten. Een uitermate grondig gedocumenteerd boek, geschreven met empathie (mede-lijden) en in die onnavolgbare stijl versneden met flarden autobiografie. Ook na De laatste deur bleef de verzameling groeien: de suïcidoloog Brouwers publiceerde almaar nieuwe opstellen over schrijvers-zelfmoordenaars: Osamu Dazai, Harry Crosby, André Baillon, Stig Dagerman, Daniël Robberechts, Adriaan Venema… De meeste van die essays staan in Het vliegenboek (1991) en Het circus der eenzaamheid (1994). Nu zijn ze als een volwaardige sequel op De laatste deur samengebracht in één band: De zwarte zon.

In De Exelse testamenten, een autobiografisch verhaal uit 1973 over de zelfmoord van een vriendin, luidde het al: “Ik wil het wel op mij nemen, de geschiedenis van al dezen te schrijven, mijn toon is die van solidariteit.” Vandaag zegt Brouwers: “Ach, het zijn vaak van die mensen: ze zitten scheef in de wereld. Wat ze ook ondernemen, het mislukt allemaal. En ten slotte werpen ze zich uit de dakgoot.”

Van kappers en psychiaters

De fascinatie ontstond toen de schrijver zichzelf omsingeld wist door de dood. Zelfmoord was in de mode – men schreef eind jaren zestig, begin jaren zeventig. Velen sloegen de hand aan zichzelf: popmuzikanten, filmsterren, maar ook schrijvers. Ernest Hemingway en Sylvia Plath waren hen in respectievelijk 1961 en 1963 al voorgegaan, maar opeens werd het een ware golf: Paul Celan (1970), Yukio Mishima (1970), Yasunari Kawabata (1972), Henry de Montherlant (1973), enzovoort. Ook in onze contreien waarde de zelfgekozen dood rond: zo stapte de Vlaamse auteur Dirk de Witte op 27 december 1970 voor het laatst in zijn auto, die hij via een tuinslang liet volstromen met dodende uitlaatgassen. Zeven maanden later volgde zijn vrouw dat voorbeeld. Op 14 februari 1978 schoot de schrijver Jan Emiel Daele eerst zijn vrouw en daarna zichzelf dood.

“Die Vlaamse auteurs, zoals De Witte en Daele, die kénde ik”, vertelt Brouwers, die toentertijd in Brussel woonde, waar hij werkte bij uitgeverij Manteau. “Zij behoorden tot mijn kring. Zo kwam het idee bij mij op: ik moet daar een boek over schrijven, want kennelijk heb ik hier iets mee te maken, zo dicht zit die zelfmoord om mij heen.”

Een proefschrift moest het worden. Met bijbehorende stellingen. Brouwers: “Eén van mijn stellingen in De laatste deur luidde: het is qualitate qua niet zo dat je onsterfelijk beroemd zult worden als je maar zelfmoord pleegt. Dat dacht Dirk de Witte. Zijn zelfmoord was geïnspireerd op die van Heinrich von Kleist en Stig Dagerman. Alles exact geregisseerd. Alleen: mensen als Von Kleist en Dagerman waren schrijvers die al een oeuvre hàdden en toch wel wereldberoemd zouden zijn geworden. En dat vergat Dirk: eerst een oeuvre schrijven. Hij dacht: ‘Als ik maar zelfmoord pleeg, word ik vanzelf onsterfelijk.’ Het was pure aanstellerij, om het maar eens cru te zeggen. Hij praatte almaar over zelfmoord: ‘Ja, ik weet nu al hoe ik het ga doen, hoor.’ In die auto, enzovoort. Eerst leerde hij mij in zijn Anglia nog autorijden. Toen ik het kon, gebruikte hij dat ding als een gasoven. Hij had zijn methode uitgetest met een nest jonge honden, om te zien of het wel hielp.”

“Het rare is dat Dirk hetzelfde plan had, dat ik later ten uitvoer zou brengen: een boek schrijven over zelfmoord in de literatuur. Hij zou ermee beginnen zodra hij honderd namen bij elkaar had. Niet eerder, hij loofde geld uit voor elke nieuwe naam. Ik heb hem nog Jacob Hiegentlich en Gerth Schreiner bezorgd. Maar verder dan een inventarisje is hij nooit gekomen. Eén stuk heeft hij geschreven, over de Perzische schrijver-zelfmoordenaar Sadegh Hedayat: allemaal ‘Jung’ en ‘Freud’ en hoe je uit die ene roman van Hedayat kunt aflezen dat het duidelijk was dat hij zelfmoord zou begaan. Onleesbaar. Maar toen is het bij mij begonnen. Anders dan Dirk wist ik dat het een erg veelomvattend onderwerp was. Vijftien jaar lang heb ik mij gedocumenteerd. De laatste deur was één van de twee plannen die ik als beginnend schrijver had: een roman van duizend bladzijden en een dik boek over zelfmoord. En omdat je daar zolang mee bezig bent geweest – lezen, onderzoeken – valt het niet van je af zodra het boek gerealiseerd is. Met als gevolg dat ik na 1983 maar ben doorgegaan met het beschrijven van zelfmoordcasussen.”

Waarom kiest iemand voor de dood? In weerwil van wat psychiaters ook mogen beweren, valt er volgens Brouwers niets zinnigs over te zeggen: “Je kunt erover delibereren tot aan het eind van de wereld. Men doet het al vanaf het begin van de wereld, zonder dat men ooit ergens uitkomt. Er zijn bijvoorbeeld meer psychiaters die door zelfmoord zijn gestorven dan schrijvers. En, wie weet: meer kappers dan psychiaters.”

In het hoofdstuk uit De zwarte zon over de Japanse schrijver-zelfmoordenaar Osamu Dazai, die zich na de scheiding van zijn vriendin overgaf aan “het grote drinken”, schrijft Brouwers: “Niet zelfmoord behoort tot de karakteristieke neigingen van schrijvers, zoals vaak ten onrechte wordt beweerd, maar zuipen, verslaafdheid aan bewustzijnsverplaatsende middelen, om toe te geven aan de behoefte weg te zijn uit eigen angsten.”

Kijk mama, zonder valhelm

Woody Allen, expert inzake de door neuroses aangevreten psyche, noemt het “anhedonisme”: wie eraan lijdt, verkeert voortdurend in de onmogelijkheid om ergens van te genieten. Brouwers heeft dat ook. Neem nu: een stukje gaan eten. Brouwers: “Ik vind er geen flikker aan. Het is niet lekker, je moet een half uur wachten voor je het eerste slablaadje te zien krijgt, je wordt afgeblaft door het personeel en dan is de rekening nog te hoog ook. Nou, zo zit ik in elkaar.”

Of bijvoorbeeld: met vrouw en hond gezellig een lange boswandeling maken. Brouwers, beslist: “Ik pieker er niet over. Ik word al moe bij de poort. En die hond loopt toch weg en komt weer met een gestolen konijn aanzetten. Nee, ik ben een anhedonist, ik kan niet gelukkig zijn.” Met de glimlach, maar formeel: “Met niks. Met niks.”

Eén uitzondering: “Wel is het zo dat een geluksgevoel bij mij optreedt bij het tweede glas jenever. Dan heb ik iets van: ‘Héhéhéhé, ik raak bevrijd.’ Bij het derde glas is het al over. Je zou het dus bij twee glazen moeten kunnen laten, maar ik – alcoholist zijnde – kan dat niet.”

“Je drinkt om uit jezelf weg te zijn. Want ja, als schrijver – en dat zal bij een journalist niet anders zijn – ben je zo vervuld van je werk dat je ten slotte over niets anders meer kunt dénken. Nou, dan is het beste wat je kunt doen: een fles jenever nemen en jezelf bewusteloos zuipen. Zodat je tenminste een half etmaal in coma kan doorbrengen. En de volgende dag, ja, dan ben je verfrist: ‘Hé, ik was even weg.’

Dat van die valhelm, dat klopt niet. Het stond op 4 september jongstleden nochtans in de Franse kwaliteitskrant Le Monde: dat de schrijver zich één keer per week aan de fles mag begeven van zijn levensgezellin – op voorwaarde dat hij een valhelm op z’n kop zet, voor het geval hij weer eens van de trap naar beneden dondert. Tevens zou zij hem verplichten bij het Grote Drinken een zwemvest te dragen, ter beschutting van de ribbenkast. “Nee”, lacht Brouwers. “Dat is een verzinsel van Karin. Dat vertelde zij er tijdens dat interview als grap tussendoor. En verdomd: dat staat dan in Le Monde. Nee, ik heb geen valhelm en ook geen zwemvest. Wel drink ik af en toe mijn hersens in slaap.”

Stukje rib in de keel

Enige tijd geleden maakte men zich zorgen. Brouwers lag in het ziekenhuis, alwaar hij niet een half etmaal, maar tien dagen lang in een diepe coma vertoefde. “Er vond iets plaats in mijn keel”, legt hij uit. “Ze hebben er een prothese aangebracht. Omdat mijn luchtpijp – krankzinnig genoeg, je hebt er nog nooit van gehoord – begon dicht te groeien, zodat ik op den duur nog maar kon ademen door een pijpje zo dik als een speld.”

“Die ademhalingsmoeilijkheden: dat is gewoon een ziekte van mij, daar leef ik al mee sinds mijn kleuterjaren. Daar moest iets aan gedaan worden. Ze hebben mij vijf keer geopereerd, en vijf keer zonder resultaat. Ik haal nog steeds even piepend adem als ik al deed op mijn derde. En hadden ze nou maar hun poten van me afgelaten, dan had ik nog steeds geleefd met dat euvel waar ik al mijn hele leven mee zit. Nu kan ik nog altijd niet goed ademhalen, maar heb ik bovendien deze prothese.” Hij toont het ventieltje dat uit zijn keel hangt: “Dat dopje hier vooraan kun je eraf halen, zodat je door dat ding kunt ademen. Je kunt er ook je sigaret instoppen. Een ellende: je zit met een handicap en bent afhankelijk geworden. Van artsen en van die machine. Gesteld: de stroom valt uit en ik kan mijn machine niet gebruiken. Al die rotzooi, die stapelt zich daar maar in op, met als gevolg dat ik stik.” Droogjes: “Nou, leuk hoor.”

Brouwers zuigt een askegel aan zijn zoveelste Caballero. En vertelt: “Na één van die operaties ben ik tien dagen in de coma geweest. Platgespoten. Om die luchtpijp te verbreden, hadden ze een stukje uit een van mijn ribben genomen en dat ertussen gezet, met als gevolg – nou ja – in ieder geval: een grotere opening. Omdat dat stukje rib aan die keel moest groeien en omgekeerd, bleef ik tien dagen onder narcose. Men denkt: we houden die man onder narcose en dan merkt hij niks. Maar het gekke is: je bent je niet bewust terwijl alles wat om je heen gebeurt, toch tot je doordringt. Dus je leeft twee levens. Door die twee bewustzijnen heen krijg je nog een derde, dat bestaat uit wanen. Je ziet dingen gebeuren alsof je erbij zit. Opeens treedt Eric Rinckhout (één van de chefs-boeken bij De Morgen; nvdr.) mijn ziektekamer in. Met vrouw en kind. Ik: ‘Gôh, Eric, wat lief dat je mij komt opzoeken.’ Nu ken ik Eric wel, maar hij is niet zo intiem dat hij bij mijn bed zou komen. Ik vertel het aan Karin, zij doet navraag. Blijkt hij helemaal niet op bezoek te zijn geweest. Daar werd ik ten slotte totaal krankzinnig van.”

Twee keer bijna dood

Behalve een journalist kreeg de schrijver in zijn comateuze toestand ook de dood op bezoek. Of liever: overkwam hem zoiets als een bijna-dood-ervaring. Tot twee keer toe. Brouwers: “De ene keer was mijn ervaring er een van vrolijkheid. Het is een vervelend cliché, maar ik bevond mij in een station of iets dergelijks. Er waren een heleboel mensen. En er was vrolijkheid. Dadelijk zouden we met z’n allen gaan, in een bepaalde rust en ook vreugde die je dan kunt voelen – en dat is heel uitzonderlijk voor mij, als ik vreugde voel bij wat dan ook. Ik dacht: als dat doodgaan is, dan is het niet erg.”

“De tweede ervaring was heel anders. Die was verschrikkelijk en heeft in mijn besef al die tijd geduurd dat ik onder narcose was. Ik zag vreselijke, doodse landschappen, bestaande uit gebergten en rotsen met veel schaduwen en zo. En dit alles: rood. En uit dat rood, uit die doodsheid, kwam een mist opzetten die steeds sterker werd. Op een gegeven moment kon ik zelfs mijn eigen vingertoppen niet meer zien. Zodat ik besefte: die mist, die komt nu door mij heen en neemt mij op. Ik word ook mist, en dat is de dood. Dacht ik. Daar was ik alleen, en vreugdeloos. En ik dacht: als dat het is, duurt het hopelijk geen drie weken voor je in mist verandert.”

Echt terdege doodgaan wilde Brouwers niet, daar in die coma in dat ziekenhuis: “Ik lag er weliswaar voor semi-lijk, maar ik wist: ik verdom het, ik ga niet dood, ik wens niet te sterven, nu niet – niet! Ik heb nog wat te doen, ik moet mijn roman afmaken, ik heb geen tijd om te sterven. Dat vonden die artsen raar, dat ik vroeg: Wanneer is dat hier afgelopen, want ik heb geen tijd.

Hij moest voortmaken, want die nieuwe roman, Geheime kamers, staat nu al vijf jaar in de steigers. En 30 april 2000 is de deadline die Brouwers zichzelf heeft opgelegd. Die dag wordt hij zestig en “het Brouwersdom”, schrijft hij ergens in zijn brieven, “wordt niet ouder dan zestig.”

Al houdt die deadline hem niet bepaald bezig: “Neeneenee. Gewoon: ik wil dat ding eens af hebben. Daarna heb ik geen zin meer in een roman. Ik zeg: ‘Heb ik geen zin meer in.’ Dat betekent niet dat er niet nog een komt.” Om het oeuvre af te zomen, want het “echte werk” is “af”: “Mijn twee doelen als beginnend schrijver heb ik volbracht. ‘Het’ is dus wel gemaakt, ja.”

Mulisch, godverdomme

Alleen die bestseller, die ontbreekt er nog aan. Iets ter hoogte van wat Connie Palmen, Adriaan van Dis en Harry Mulisch gewoonlijk scoren: een paar honderdduizend exemplaren. Brouwers: “Maar er is hoop, altijd maar weer nieuwe hoop: die volgende roman, misschien wordt dat eindelijk eens een beetje een klapper. Als ik het zou kunnen, een bestseller schrijven, als ik het recept had: meteen! Dàt wil ik nou ook nog wel eens meemaken. Gevierd auteur? Succès d’estime? God ja, als u het zegt. Ik heb mijn hele leven al buiten de maatschappij gewoond, in een bos of tussen de weilanden. Dus buiten de grachtengordel, ver weg van de televisie en de boekenbals. Dan weet je dat allemaal niet. Succès d’estime? O ja? Schrijf dat maar eens in Knack.”

Er zijn natuurlijk de prijzen. In 1995 kreeg Brouwers de Gouden Uil voor Vlaamse leeuwen, de bundeling van zijn even beruchte als beroemde Vlaanderen-stukken. En in Frankrijk is tweederde van zijn imposante Indië-trilogie ( Het verzonkene, Bezonken rood en De zondvloed – samen die roman van duizend bladzijden) inmiddels vertaald: voor Rouge décanté kreeg hij in 1995 de Prix Fémina Etranger – een prijs waar evenwel geen geld aan verbonden was. Terwijl Harry Mulisch voor La découverte du ciel onlangs de Jean Monnet-prijs kreeg – ter waarde van: 500.000 frank. Brouwers: “Ik ga toch maar braaf mijn romannetje schrijven, misschien brengt dat nog eens geld op. Of misschien krijg ik ook wel eens een Franse prijs waar wél een geldbedrag aan verbonden is.” Met gespeelde wanhoop: “Mulisch, godverdomme! De duivel schijt altijd op dezelfde hoop.”

Ondertussen blijft schrijven een straffe Gods. Tenminste: het schrijven van romans. Brouwers: “Essays, die schrijf ik heel graag. Omdat ik weet: ik ga het daarover hebben. En het formuleren daarvan, dat vind ik plezierig. Daar lijd ik ook niet onder. Mijn boek over Hitler en Eva Braun – nog zo’n essay over dood en dubbelzelfmoord – dat heb ik fluitend geschreven. Maar een roman is het grootste lijden dat er bestaat. Dat vind ik verschrikkelijk. Ik begeef mij naar mijn werktafel met een vrees alsof er boven iemand staat die mij een klap op mijn bek zal geven zodat ik met blindheid word geslagen. Ik heb wel discipline, hoor. Maar aan het eind van de dag bestaat mijn oogst soms uit vijf regeltjes. Geen zinnen, maar re-gel-tjes. Ja, nou goed, dat is het dan. En de volgende dag weer vijf à zeven regeltjes. En zo komt die roman tot stand. Je weet ook nooit waar het naartoe gaat. Je hebt wel een vaag idee van het verhaal en de intrige, maar je kunt ’s morgens in bed niet verzinnen wat je zult gaan schrijven. Een roman maakt zichzelf: in mijn ervaring is dat zo.”

Van Geheime kamers verschenen inmiddels al twee hoofdstukken in voorpublicatie. Het centrale thema: de liefde, allicht? Brouwers: “Ja, ach, de liefde. Mooie liefde is een vol glas: op een gegeven moment zet je het neer en dan is het op. Je hebt maar één grote liefde in je leven. Dat denk ik. En die heb ik gehad, en leeggedronken als een glas. Dat wordt dan een levensthema en een thema in je romans. Want wat is er nu eigenlijk aan de hand? Kan ik geen liefde geven? Geen liefde ontvangen? Het komt erop neer dat ik geen van beide kan. Ik ben al bij voorbaat cynisch.”

Men mag gevoeglijk veronderstellen dat het uiteindelijk bijzonder treurig afloopt met de hoofdpersonages Jelmer en Daphne: ze krijgen elkaar niet? Lachend: “Ja hoor, dat mag men veronderstellen. Het wordt heel triest. Héél treurig.” Bijna stikkend: “Ik verheug me er nu al op die passage te schrijven.” Happend naar lucht: “Maar maakt u mij alstublieft niet te hard aan het lachen, want dan sterf ik wéér een uur eerder.”

Jeroen Brouwers, “De zwarte zon”, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 280 blz., 800 fr.

“Adolf & Eva & de Dood” wordt eerlang herdrukt als Pandora Pocket

Het toneelstuk “Zonsopgangen boven zee” (naar een roman van Brouwers) gaat op 9 november in première in Amsterdam. Informatie: luxe@knoware.nl

Joël De Ceulaer Piet Piryns

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content