Ooit was jagen op dieren de normaalste zaak van de wereld. Kempenaar Leon Van den Brande verzamelde een indrukwekkende collectie klemmen en vangtuigen. ‘Zonder verdelging waren er hier misschien geen mensen meer.’
Wolfsangel! Zo heet het wreedste instrument uit de ruime collectie dierenverdelgingsmiddelen die Olenaar Leon Van den Brande in de loop van zijn 88-jarige leven verzamelde en tentoonstelt in zijn ‘stropersmuseum’ bij hem thuis. In vergelijking met andere klemmen en kooien in de grote ruimte is het een bescheiden tuigje, maar het is ingenieus in zijn perversiteit. Een wolfsangel is een structuurtje van een handpalm groot, dat alleen opvalt door de twee vlijmscherpe pinnen die erop steken. Het ding werd zo’n twee meter hoog tegen een boom gehangen met wat vlees als lokaas. Een wolf moest springen om het vlees te pakken te krijgen en bleef bij het terugvallen met zijn kaken of gehemelte in de lange pinnen hangen, waarna hij ongetwijfeld een vreselijke dood stierf.
Er komen hier soms schoolkinderen en dan gaat het de hele tijd van ocharmen hier en ocharmen daar.
‘Het zal een grellige dood geweest zijn’, gaf Leon in zijn sappige Kempens toe – grellig is vreselijk. ‘Maar een kind dat door een wolf verscheurd wordt, sterft ook een grellige dood. En het gaat weer beginnen met de wolf, ge gaat het zien, jullie zijn nog jong, jullie gaan het nog meemaken. Nu worden alle weides afgespannen tegen de wolf, zodat het niet lang meer zal duren voor hij boeren gaat aanvallen als hij honger heeft.’
De mens heeft op geen inspanning gekeken om wolven naar het leven te staan. In Leons verzameling zit een breed gamma aan wolvenklemmen. Klemmen met een dubbele scherpe punt (een ‘gaffel’) om een wolf meteen dood te steken. Klemmen met pinnen om de kop van een wolf te vangen en vast te houden. Klemmen om een wolf bij de poten te pakken – de klassieke ‘wolvenijzers’ van op de waarschuwingsbordjes ‘wolvenijzers en schietgeweren’. De dieren hadden geen kans in zo’n leefomgeving.
Leon heeft ooit drie tamme wolven in zijn tuin gehad. ‘Ik heb daar veel uit geleerd’, vertelt hij in zijn niet te stoppen woordenstroom. ‘Ik zag meteen dat de eerste zogenaamd wilde wolven die hier in Vlaanderen rondliepen, uitgezette beesten waren. Ook de marters zijn uitgezet door de gruun mannen. Daar heb ik lelijk mee afgezien. Steenmarters hebben, samen met vossen, alle vogels uit mijn volière gehaald: kippen, sierfazanten, prijsduiven, allemaal weg. Allemaal de schuld van de gruun mannen. ‘
Aan uwe kop zagen
Leon heeft ervaring met het uitzetten van beesten. Hij stelt zonder schroom dat hij jarenlang everzwijnen gekweekt heeft. Hij had één beer en negen zeugen, die elk jaar meer dan honderd jongen produceerden. Die gingen niet naar poeliers, wel naar jagers. ‘Ze werden allemaal gekocht om uitgezet te worden voor de jacht.’ Wanneer is hij gestopt met dat kweken? ‘Dat moet zo’n vijftien jaar geleden geweest zijn. Het werd moeilijker. Vroeger kende ik al mijn buren en die hadden geen problemen met wat ik deed, maar de laatste tijd komt er in de buurt meer jonk volk wonen en die snappen dat niet meer. Ge moogt tegenwoordig niks meer zeggen en niks meer doen, of er komt wel iemand aan uwe kop zagen.’
Leons verzameling is een eindeloos verhaal van menselijk vernuft. Er staan prachtige kooitjes die in het veld werden opgesteld met lokvogels om kwartels te vangen. ‘Ik heb nog de tijd gekend dat je niet door een veld kon wandelen zonder dat er overal kwartels wegschoten, je kon ze met een schepzak vangen.’ Er staan delicate structuurtjes van twijgen en paardenhaar en gedroogde lijsterbessen als lokaas om lijsters te vangen. ‘Dat waren selectieve vangsystemen, daar zou je nooit een keizemieke mee vangen, zoals met de mistnetten die later gebruikt werden.’ Een keizemieke is een koolmees in Leons jargon, een vogeltje waar hij een aparte band mee heeft, anders dan met de mussen en spreeuwen die geregeld op zijn bord belanden.
Er hangen grote harpoenen om snoeken te spietsen. De wandelstokken in de collectie hebben allemaal een scherpe punt, volgens Leon ‘om een konijn te kunnen spietsen als je het toevallig tegenkwam’. Hij kweekte lange tijd speciale hondjes om in konijnen- en vossenpijpen te jagen, maar ook die heeft hij weggedaan omdat ‘het niet meer mocht’. Er liggen vredespijpen van hertengewei, die ‘kasteelheren’ na de jacht rookten, en speciale boswachterspijpen met een dekseltje om te vermijden dat ze brand zouden veroorzaken in het veld.
Compleet absurd, maar o zo vernuftig, is een smalle stok met daarop een kleine constructie. ‘Dat was om ijsvogels te vangen’, legt Leon uit. ‘Een ijsvogel gaat graag op een tak zitten om te vissen. Als je zo’n stokje handig plaatste, kwam hij erop zitten. Dan raakte hij met zijn poten vast in een klemmetje, zodat hij niet meer kon gaan vliegen. De klemmetjes waren met rubber bedekt, zodat ze de pootjes niet beschadigden. Je trok dan een deel van de blauwe en oranje pluimen van het vogeltje voor je het weer losliet. De pluimen verkocht je in een hoedenwinkel in Herentals. De vogels kregen nieuwe pluimen, zodat je ze later weer kon vangen. Dat werkte goed.’
Stoven met azijn en ajuin
Erg spectaculair is de lange rij otterklemmen aan een wand van het museum. ‘Bijna allemaal afkomstig van vrienden, buren en familie’, zegt Leon niet zonder trots. Historicus Luc Damen, met wie we de collectie bezochten, is onder de indruk. Hij publiceerde in het blad Molse Tijdingen een lang traktaat, vooral aan de hand van krantenknipsels, over de uitroeiing van de otter in de Kempen. Het eerste knipsel dat hij vond dateert van 1 mei 1858, het laatste van 18 april 1953. Otters werden steevast bestempeld als ‘visdieven’, ottervangers waren helden. Ene Frans Steurs uit Geel werd op 18 november 1905 in een krant gelukgewenst, omdat hij al meer dan honderd otters had gevangen en goed ‘op den weg was om den laatste otter in onze wateren uit te roeien’.
Op 9 juli 1889 verscheen een Koninklijk Besluit met de melding dat er per dode otter een premie van 10 frank betaald zou worden. Op 20 juli was het al opgenomen in het Annoncenblad van Moll. De otter werd effectief uitgeroeid in Vlaanderen, en is pas recent een bescheiden comeback aan het maken. ‘Zijn verdwijning zal ook wel met watervervuiling en biotoopverlies, zoals drooglegging van moerassen, te maken hebben’, zegt Damen. ‘Maar als je de klemmen hier ziet, hoeft het niet te verbazen dat hij het niet redde. Er werden ook hondjes gekweekt en afgericht om otters te vangen. De dieren hadden weinig kans in zo’n wereld.’
Ik heb jarenlang meer dan honderd everzwijnen per jaar gekweekt. Allemaal om uitgezet te worden voor de jacht.
Damen heeft zich lang in het wel en vooral wee van de otter verdiept. Hij vond zelfs recepten voor het klaarmaken van ottervlees: ‘Stoven met azijn en ajuin zou het beste geweest zijn.’ Maar hij ontdekte in Leons collectie iets wat hij nooit eerder zag: een waterkruik gemaakt van een gelooide otterpels. ‘De pels van een otter was waterdicht, omdat het dier zijn verblijf in koud water anders niet zou overleven. Dat mensen er een kruik van maakten, getuigt van inzicht in zijn leven. Leons verzameling is uniek. Ze illustreert hoe de gewone man de voorbije eeuwen jaagde en viste om in zijn levensonderhoud te voorzien. Nu kijken wij er anders tegenaan, maar je mag nooit de fout maken om met een hedendaagse bril naar het verleden te kijken.’
Leon heeft uiteraard geen goed woord over voor de otter: ‘De gruun mannen zeggen dat otters geen problemen veroorzaken, omdat ze uitsluitend kleine vissen zouden vangen. Maar waarom zouden de beesten die moeite doen, als ze door het vangen van één grote vis genoeg te eten hadden voor een dag? Otters gaan voor dezelfde grote vissen als onze vissers, dat is duidelijk. Dus wat deed een werkende mens, die hoopte na zijn uren nog een vis te kunnen verschalken? Hij zette een klem.’
Wat er niet in de verzameling zit, zijn beverklemmen. ‘Beverklemmen?’ reageert Leon stomverbaasd. ‘Die waren helemaal niet nodig. Als je bevers wist zitten, moest je gewoon de pijp naar hun burcht zoeken en de rest was kinderspel met een simpele strop. Om bevers te vangen hoefde je niet slim te zijn.’
De eitjes van moemoe
Er komt soms kritiek op Leons verzameling, omdat ze illegaal zou zijn – hij gaat er prat op dat de meeste van zijn klemmen nog werken. Leon maakt zich er niet druk over. ‘Er is hier al een procureur geweest. Dat soort mensen zijn jagers. Hij zei dat ik hem moest bellen als ik problemen zou krijgen, dan zou hij het oplossen. Er komen hier af en toe schoolkinderen, en dan gaat het de hele tijd van ocharmen hier en ocharmen daar. Maar dan zeg ik dat ze eens moeten denken aan hun moemoe, die in de problemen kwam als een vos de eitjes van haar kippen stal. Dat was een heel ander verhaal dan dat van de gruun mannen van nu. Ik durf zelfs zeggen dat er zonder verdelging hier misschien geen mensen meer geweest zouden zijn.’
De openheid van de joviale Leon over zijn verzameling en zijn verleden is ontwapenend. Geen omfloerst gedoe hier. ‘Ik ben een doodbrave mens. Ik heb nooit met iemand ruzie gemaakt. Ik krijg veel volk over de vloer, ook gruun mannen, en ze mogen allemaal alles zien. Ik zeg altijd: “Ge zijt het gelukkigst als ge een beetje kind blijft en een beetje zot doet.” Vroeger was het misschien wat te erg wat er met de beesten gebeurde, maar vandaag is het te braaf. We mogen ook nooit vergeten wie de stropers gemaakt heeft. Dat zijn de kasteelheren die al het wild voor zichzelf wilden, terwijl de gewone mensen die het veel meer nodig hadden, niks kregen. Dat was vragen om miserie.’
Het meest angstaanjagend in Leons collectie zijn de ‘mensenklemmen’. Enorme ijzeren constructies die op de bodem van bossen en kasteelparken verstopt werden om stropers te vangen. Je moest zo’n klem met een hefboom of een ingebouwd draaisysteem opspannen, want met mankracht ging het niet. Dat was om te vermijden dat stropers zouden ontsnappen. De eerste klemmen waren nog relatief eenvoudig, maar in latere versies werden er pinnen op gezet om in benen te dringen. Het laatste ontwerp in Leons reeks bevatte een knalsysteem dat afschoot als de klem dichtsloeg. ‘Dat was om het mensvriendelijker te maken’, zegt hij zonder een zweem van spot. ‘De boswachter hoorde dan dat zijn klem afging, zodat hij er meteen naartoe kon om de stroper dood te schieten. Anders moest die tot ’s morgens blijven creperen.’
Leon kreeg een eeuwenoude cursus voor een opleiding tot jachtwachter in handen. Het eerste hoofdstuk behandelde het ’tweebenig wild’, stropers dus. ‘Ik heb genoeg jachtpartijen meegemaakt, vooral als trakker om het wild op te jagen, om de mentaliteit van die heren te kennen’, zegt hij. ‘Ik herinner me levendig een jachtpartij waarbij grote zwarte wagens kwamen aangereden waaruit sinterklazen stapten: bisschoppen met een mijter en een staf die ook eens kwamen schieten. Voor hen waren er dikke dekens in het veld gelegd, waarop ze konden gaan liggen. Ze kregen elk twee dubbellopen en achter hen stond er iemand om hun geweer te herladen als ze ge- schoten hadden. En maar schieten op hazen en fazanten. Dat waren dan onze heiligen. Zo leert ge uwe wereld kennen.’
Historicus Luc Damen maakt zich wat zorgen over de collectie, nu Leon 88 jaar is: ‘Er is geen enkele inventaris van. Alle kennis zit uitsluitend in het hoofd van de oude man en dreigt verloren te gaan als hij er niet meer is. Hij is zelf ook een tijdsdocument. Hij is groot geworden in een andere wereld dan wij, een wereld zonder aandacht voor biodiversiteit, waarin dieren vangen doodnormaal was. Als natuurliefhebber gruw ik van zijn verzameling en verhalen, maar als historicus vind ik dat ze bewaard moeten blijven. Iemand zou dringend zijn verhalen moeten optekenen. Hij of zij moet dan wel héél veel tijd hebben, want Leon heeft héél veel verhalen.’
PS: Er zijn geen wolven of marters uitgezet in ons land. Alle roofdieren hier hebben een natuurlijke oorsprong. De idee-fixe dat ze zijn uitgezet, doet vooral in jagerskringen nog de ronde.