Thuis is hij zelden. Is hij niet als landmeter onderweg, dan zijn het wel de duiven. Bovendien is een landmeter ook altijd een beetje sociaal assistent. Een beetje veel zelfs.
Waar hij ook komt, moet hij ruzies beslechten. Tussen boer en boer, zoon en vader, moeder en schoonzoon. Soms gaat het om vetes van generaties ver. Zoiets wordt niet zomaar in een-twee-drie bijgelegd. Het heeft hem geleerd, zegt hij, zo te meten dat de kerk in het midden blijft. Er moet hier wat gesust, en daar wat geblust. ?Je kan je wel voorstellen dat ik achteraf soms een pint nodig heb.”
Met de jaren is Frans een meester geworden in het oplossen van andermans problemen. Alleen de zijne zijn gebleven : ?Alles wat ik zelf probeer mislukt.” Studies voor technisch ingenieur bleken te hoog gegrepen. ?Het heeft te maken met zenuwen,” zegt hij, terwijl hij ons nog eens rustig een porto inschenkt. ?Examenangst. Zelfs nu kan ik nog altijd vreselijk panikeren als ik iets moet ondernemen. Al is er dan niemand die dat zal merken.”
Frans haalde zijn diploma via de middenjury en kon als landmeter aan de slag in Lokeren, in wat toen het meest vooruitstrevende kantoor van het land was. Voor het allereerst werden de kaarten er aan de hand van luchtfoto’s getekend.
Vandaag zijn er de satellieten en de computer. ?Die zijn niet volmaakt,” zegt Frans. ?Er is nog altijd iemand nodig die ter plekke de toestand gaat verifiëren. Maar het beroep is toch enorm geëvolueerd. Een landmeter was vroeger als een dokter. Iedereen keek naar hem op. Hij was de echte schepen van ruimtelijke ordening. Als hij zei het is zo, dan wás het ook zo. Daar moet je nu niet meer mee aankomen. De mensen zijn slimmer geworden.”
Geen van zijn drie kinderen zal landmeter worden. En waarom zouden ze : ?Het plezier is er langzamerhand af. Het is allemaal veel technischer geworden. Tijdrovend ook. En er zijn steeds meer landmeters om almaar minder te meten. Neem nu die nieuwe wetgeving die de opvulregel afschaft om lintbebouwing tegen te gaan. Dat brengt weer minder werk.”
Televisie interesseert hem niet. Hij wil de mensen in vlees en bloed voor zich hebben. ’s Ochtends is hij al om zeven uur de deur uit, tot, ja, wie zal het zeggen. Hij is een van de weinigen die nog duifafstanden meet. Het hele land reist hij daarvoor af, soms vijftien duivenmelkers per dag. De ellende die je dan soms te zien krijgt ! Die contrasten ! ?De een heeft zonet een hok van tien miljoen gebouwd, en de ander moet zich met twee appelsienkisten behelpen.”
Als landmeter is hij een man van het veldwerk. Varen op de overstroomde Leie. Ploeteren tussen de varkens op een stort in Wevelgem. En daarbovenop nog eens al die familiale ellende. Want een landmeter is bij een onteigening ook altijd de eerste die op het terrein verschijnt. Zoals die keer in Kortrijk, toen daar de Ring zou worden aangelegd, en hij een man die net nieuwe ramen installeerde, moest vertellen dat hij binnenkort moest verdwijnen. Nee, met je meetlat alleen kan je dan onmogelijk die mateloze woede te lijf.
Eigenlijk, zegt hij, is er maar één ding dat hij haat in die job, en dat is die job zelf, die cijfertjes waar je je altijd moet aan houden, en het feit dat je die afstanden op je apparaten niet wat kan rekken. Want geef nu toe, wat is nu in godsnaam het belang van een metertje meer of minder, als je erin kan slagen een familievete op te lossen. De wereld gaat eraan kapot, aan die Pietje Preciezen.
M.B.