In de Tweede Wereldoorlog trokken veel jongemannen ten strijde voor het vaderland. Karl-Heinz Timm was een van hen. Een gesprek met Uwe Timm over zijn gesneuvelde broer en diens oorlogsrelaas in ‘Mijn broer bijvoorbeeld’.

Uwe Timm, ‘Mijn broer bijvoorbeeld’, vertaald door Gerrit Bussink. Uitgeverij Podium, Amsterdam, 152 blz., euro 15.

Recente vertaalde werken over de geallieerde bommenoorlog tegen nazi-Duitsland zijn:

W.G. Sebald, ‘De natuurlijke historie van de verwoesting’, De Bezige Bij, 159 blz., euro 22,50.

Jörg Friedrich, ‘De Brand û De geallieerde bombardementen op Duitsland, 1940-1945’, Globe, 607 blz., euro 35.

Stephan Burgdorff/Christian Habbe, ‘De hemel stond in brand û De geallieerde bombardementen op nazi-Duitsland’, Manteau/Het Spectrum, 220 blz., euro 18,95.

Karl-Heinz Timm is negentien jaar als hij in oktober 1943 in een Oekraïens hospitaal overlijdt. Als lid van de SS-Totenkopfdivision, een elitetroep die is voortgekomen uit een bewakingseenheid van het concentratiekamp Dachau, neemt hij deel aan de Duitse herovering van Charkov en aan de slag om Koersk. Zijn wedervaren aan het front tekent de soldaat op in een dagboek dat de eerste negen maanden van het jaar 1943 bestrijkt. Lang heeft de militaire carrière van Karl-Heinz Timm niet geduurd. Negen maanden nadat hij zich in 1942 als vrijwilliger heeft gemeld, wordt hij door een kogel van een sovjet-pantsermitrailleur getroffen. Zijn beide benen worden geamputeerd. Vanuit het lazaret schrijft hij enkele dagen voor zijn dood een troostbrief aan zijn moeder: ‘Nu moet je niet denken dat ze mijn benen tot aan mijn billen hebben afgezet, mijn rechterbeen is 15 cm onder de knie afgezet en mijn linkerbeen 8 cm boven de knie… Lieve mam huil nu maar wees dapper. Ik zal met mijn protheses net zo kunnen lopen als vroeger, bovendien is de oorlog voor mij afgelopen en jij hebt je zoon terug ook al is hij invalide.’

Het dagboek en de brieven van zijn broer Karl-Heinz hebben de Duitse schrijver Uwe Timm (°1940) geïnspireerd tot een boek dat in Duitsland meteen een zenuw raakte. Het was niet meer van de bestsellerslijsten weg te branden. Dat is op het eerste gezicht vreemd voor een boek dat aan elke genrebepaling ontsnapt. Een roman is Mijn broer bijvoorbeeld niet geworden, maar een ‘ervaringsbericht’ wil de schrijver het ook niet noemen.

Uwe Timm: ‘Het is een geconstrueerd boek, een montage. Ik heb heel veel ingedikt. Ik wilde niet dat er ook maar één element van fictionaliteit insloop. Fictie kon mijn zaak geen goed doen. Natuurlijk moest ik vaak voortgaan op mijn geheugen. Maar ik lette erop dat ik me niet liet leiden door wat ik graag zou willen wat gebeurd was. Ik voelde er ook niets voor om de hele tijd te oordelen en te veroordelen. Ik stel veel vragen en geef weinig antwoorden. Het is een vragend en een tastend boek.’

Sinds wanneer wilde u schrijven over het wedervaren van uw broer Karl-Heinz?

UWE TIMM: Ik wilde dat altijd al doen, maar ik werd door allerlei factoren geremd. Zelf ben ik een nakomertje. Ik werd in 1940 geboren en was zestien jaar jonger dan mijn broer. Karl-Heinz was allang dood toen ik zelf zijn oorlogsdagboek en zijn brieven kon beginnen lezen. Maar ik hield die lectuur nooit lang vol. Ik was te bang om vreselijke dingen over mijn broer te ontdekken. Op 28 februari 1943 noteerde hij: ‘Grote luizenjacht, verder naar Onelda’. Wat bedoelde hij met luizenjacht? Gewoon het ontluizen van zijn uniform, of iets anders? Een dag daarvoor had hij opgeschreven: ‘Terrein wordt uitgekamd. Veel buit!’. Bedoelde hij dat er veel wapens werden aangetroffen, of moest ik achter het woord ‘buit’ iets anders zoeken? Bij het lezen van zijn dagboek raakte ik aanvankelijk nooit verder dan 21 maart 1943. Toen had Karl-Heinz genoteerd: ‘Bruggenhoofd over de Donets. 75 m rookt Ivan sigaretten, voer voor mijn MG.’ Daar deinsde ik voor de lectuur terug en borg ik het schrift weer op. Bovendien was ik niet in staat over mijn broer te schrijven zolang mijn moeder leefde. Pas nadat ze gestorven was – ze werd bijna negentig – kon ik die confrontatie aan en kon ik soeverein met het materiaal omgaan. Ten slotte was er nog een derde reden waarom het zo lang duurde: vooral in de jaren zestig sloot ik me aan bij de denkbeelden van de linkse bewegingen. Destijds was het in West-Duitsland ondenkbaar om genuanceerd te schrijven over het nazi-verleden, de Wehrmacht, de SS. We wilden er gewoon niets mee te maken hebben.

Uw boek beschrijft in welke omstandigheden u als kind opgroeide in een modaal gezin in het Duitsland van de jaren veertig?

TIMM: Ik probeer mijn specifieke verleden in zijn alledaagsheid te begrijpen. De beschrijving van de Pruisische opvoeding die we thuis kregen, is tegelijk een onderzoek naar de oorzaken van de Duitse beschavingscatastrofe die het Derde Rijk betekende. Want de reflexen waarmee we opgevoed werden, waren natuurlijk overdraagbaar op een groter geheel: de Duitse samenleving. Je moest altijd gehoorzamen, altijd je plicht doen! Die opvoeding bleef ook na de oorlog doorwerken. Maar het duurde niet lang of ik zag een grote discrepantie tussen de aanspraken van de Pruisische deugden die mijn autoritaire vader aanhing, en de werkelijkheid waarin hij leefde.

In uw boek zegt u dat uw vader waarschijnlijk meer onder de dood van uw broer geleden heeft dan uw moeder?

TIMM: Na de oorlog drukte de afwezige, dode broer op alle leden van het huisgezin. Karl-Heinz was er niet, en toch heeft hij mijn hele leven begeleid. Thuis was het alsof de afwezige mee aan tafel zat. De dode had een voorbeeldfunctie. In tegenstelling tot een levende kan een dode geen fouten maken. Hij is perfect, zeker als die dode een jongen is, die zich uit idealisme geofferd heeft voor de goede zaak. Mijn vader had al zijn wensen, dromen en sociale illusies op zijn oudste zoon geprojecteerd. Natuurlijk, Karl-Heinz had zich vrijwillig bij de Totenkopfdivison gemeld. Maar die vrijwilligheid vind ik betwistbaar. De stap van mijn broer beantwoordde immers aan de onuitgesproken wens van mijn vader.

Uit de psychoanalyse weten we dat wensen die niet duidelijk uitgesproken worden, juist de taaiste zijn. Vader kon het niet verdragen dat iets indruiste tegen regels of bevelen. Hij had grote ambities. Al oefende hij het beroep van bontbewerker uit, toch zag hij eruit als een gevestigde dokter of een advocaat. Maar dat was schijn. In werkelijkheid was vader ervan overtuigd dat hij niet veel betekende, ook financieel niet. Mijn vader heeft in een schijnwereld geleefd tot kort voor zijn dood, toen hij veel begon te drinken. Pas tijdens het schrijven van dit boek werd het me duidelijk dat ik nooit ben opgevoed tot burgerlijke ongehoorzaamheid. Ik heb nooit geleerd hoe je ‘neen’ moet zeggen tegen een groep.

Uw moeder was de tegenpool van uw vader. Ze verafschuwde macht en militair vertoon, maar dat groeide nooit uit tot een duidelijk verzet.

TIMM: Mijn moeder was een fantastische vrouw, maar in de Hitler-tijd zat ze waarschijnlijk helemaal opgesloten in de heersende dwangvoorstellingen over de rol van de vrouw. Ze interesseerde zich niet voor politiek. In het leven van elke dag gedroeg ze zich correct, maar ze wist niet hoe ze dat politiek of maatschappelijk moest vertalen. Daar bestonden toen geen modellen voor. Mijn moeder was een van de weinige volwassenen van wie ik me herinner dat ze zichzelf later verwijten maakte. Ze leed eronder dat ze zich in de Hitler-tijd nooit had afgevraagd waar haar joodse medeburgers gebleven waren. Twee joodse gezinnen verdwenen uit onze straat, maar daarover werd gezwegen. Dat zwijgen heeft de Italiaanse schrijver Primo Levi, een overlevende van de concentratiekampen, terecht aangeklaagd. Want juist door dat zwijgen kreeg de misdadige energie van de nazi’s vrij spel.

Toch waren er in Duitsland ook voorbeelden van burgers die duidelijk lieten merken dat de nazi-stijl hen niet beviel. U beschrijft die ‘dissidenten’ trouwens in uw eigen familie?

TIMM: Mijn grootmoeder van vaderskant sloeg een SS-oom met haar net gewassen gordijnen om de oren, toen die zei dat de joden nu hun verdiende loon kregen. Diezelfde grootmoeder greep ook in toen Hamburg gebombardeerd werd. Ze zag hoe een Letse bewaker een van de KZ-gevangenen, die puin aan het ruimen waren, stond af te ranselen. Grootmoeder ging op de man af en nam hem zijn knuppel af. Maar dat gedrag was niet typisch. De meeste mensen hebben zich koest gehouden. Als er in de Duitse alledaagsheid wat meer burgerlijke moed was geweest, had er op alle terreinen veel kwaad verhinderd kunnen worden. Dat geldt in alle opzichten. Onlangs las ik nog hoe tijdens de oorlog duizenden hongerige en uitgeputte Russische krijgsgevangenen opzettelijk door een slijkgroeve werden gedreven om de toekijkende Duitse soldaten te amuseren. Maar een van de Duitse officieren deed daar niet aan mee en zorgde ervoor dat de Russen niet door het slijk moesten ploeteren. Er was dus wel degelijk speelruimte. Mij interesseert het moment waarop zo’n Duitse officier beslist om de gevangenen niet te kwellen.

Het dagboek van uw broer Karl-Heinz is de rode draad in ‘Mijn broer bijvoorbeeld’. Maar dat dagboek is een opsomming van droge feiten. Er wordt alleen in geregistreerd. Was dat niet ontnuchterend?

TIMM: Ja, dit dagboek was zo droog dat ik eerst teleurgesteld was. Maar ik realiseerde me snel dat die nuchtere toon juist de kwaliteit van die notities uitmaakte. In andere Duitse oorlogsdagboeken of brieven zie je dat Duitse soldaten de fascistische ideologie omhelzen, dat ze de vijand voor ongedierte uitmaken of dat ze, omgekeerd, juist heel kritisch zijn op wat gebeurt. Mijn broer hanteerde alleen maar een nuchtere inventarisstijl. Dag na dag registreerde hij wat hij zag. Je merkt dat die jongen eigenlijk geen taal had om te schrijven over gebeurtenissen die je als mens emotioneel toch diep zouden moeten raken. Toen Karl-Heinz van de geallieerde bombardementen op Hamburg hoorde, schreef hij op 17 augustus 1943 aan mijn vader dat hij tranen in de ogen kreeg, ‘ook al ben ik intussen heel hard geworden’.

Karl-Heinz was 19 toen hij stierf. Hij heeft niet eens de kans gehad om zijn leven te leven. Hij lag er met afgezette benen bij, maar hij dacht er niet aan om medelijden op te eisen. Op de eerste plaats beschouwde hij het als zijn plicht om zijn ouders te troosten door zijn ongeluk te bagatelliseren. Dat is vreselijk en onvoorstelbaar. Je kunt alleen maar vermoeden hoeveel verschrikkingen achter die dorre taal van mijn broer loeren.

U was opgelucht dat uw broer uiteindelijk toch stelling nam. In augustus 1943 besliste hij het dagboek op te geven omdat – zo schreef hij – hij het onzinnig vond om de wrede dingen die gebeuren, bij te houden…

TIMM: Ik was opgelucht, maar ik zou het niet verzwegen hebben als de waarheid onaangenaam en zelfs vreselijk was geweest. Ik zou niet gezwegen hebben als mijn broer bij terechtstellingen van joden of van burgers betrokken zou zijn geweest. Maar daarvan is in zijn dagboek geen spoor. Ik heb er geen zweem van antisemitisme in kunnen aantreffen. Nergens rechtvaardigt hij het doden van mensen. Toch kon ik me niet verzoenen met de gedeeltelijke blindheid van mijn broer, want in zijn dagboek heb ik vergeefs gezocht naar een zin waaruit medeleven sprak voor het leed van de Russische krijgsgevangenen. Ik vond geen zweem van kritiek op wat gebeurde, geen spoor van verzet. Karl-Heinz weigert het verband te zien tussen de vernielde huizen in Oekraïne en de kapot gebombardeerde huizen in Hamburg. Hij lijkt helemaal te verdwijnen achter zijn laconieke toon. Hij wordt nergens zichtbaar als een mens die bewogen wordt door gevoelens. Zelfs zijn eigen lichamelijke ongemakken zijn niet aan de orde. Des te verbazender was het hiaat van zijn plotse ‘neen’ in zijn laatste dagboekaantekening, zijn ‘non servo’, zijn ‘ik dien niet meer’.

Duitsland wordt intussen overrompeld door non-fictie waarin het Duitse oorlogsleed behandeld en verwerkt wordt?

TIMM: Dat klopt. Soms is de toon erg kitscherig. Plots ontdekken de Duitse schrijvers de Duitse slachtoffers. Het was werkelijk niet mijn bedoeling om op die golf mee te drijven. Je kunt niet zomaar een oorlog ontketenen en miljoenen mensen ombrengen en daarna nog eens gaan klagen en jammeren. Natuurlijk is elke individuele rampspoed beklagenswaard, maar ik breng geen enkele geestdrift op voor de rage om megalomane monumenten op te richten voor de Duitse verdrevenen en de Duitse bomoffers van de geallieerden. Dat vind ik vreselijk schijnheilig. Je kunt treuren om elke mens die in de bommenbrand gebleven is, maar je kunt die slachtoffers niet als een collectief gaan beklagen. De Brand van de Duitse historicus Jörg Friedrich is een internationale bestseller, maar ik vind het een larmoyant en problematisch boek. Tot in de taal hoor ik er geluiden die me niet bevallen. Dat het Duitse volk met de slachtoffers van Auschwitz wordt geassocieerd, vind ik smakeloos. Dat de brandende Duitse steden met ‘Krematoria’ worden vergeleken, vind ik beneden peil. Friedrich spreekt over de ‘Ausrottung’ van de Duitse burgers door de geallieerden. Daar heb ik geen goed gevoel over. In Mijn broer bijvoorbeeld wilde ik zelf onderzoeken hoe emoties in taal weerspiegeld worden. Welnu, in de nazi-taal was geen plaats voor empathie. Alles werd er omgezet in grootheidswaanzin en ook de taal werd daar het slachtoffer van.

Vlak na de oorlog wees de dichter Paul Celan erop dat de Duitse poëzie niet meer de taal kon spreken ‘die menig welwillend oor nog steeds van haar leek te verwachten…’ Celan sprak van de geboorte van een ‘grauwere taal’.

TIMM: Die taal is tot vandaag de dag kapot. Sommige Duitse woorden zijn voor altijd ‘on-woorden’ geworden. Met het woord Selektion kun je onmogelijk nog een neutraal biologisch begrip uitdrukken in het Duits. Om maar niet te spreken van Endlösung, een woord dat voor altijd verminkt is en dat zich nooit meer kan herstellen.

Wanneer bent u zich van die taalproblematiek bewust geworden?

TIMM: Ik schreef al toen ik twaalf was. Ik heb altijd geweten dat ik schrijver zou worden. Als kind was ik me daar natuurlijk niet van bewust, maar schrijven had voor mij ook altijd met afstand tot de taal te maken. Leren lezen en schrijven vond ik erg moeilijk. Ik was zeer slecht in spelling. Als kind kon ik maar niet begrijpen waarom je het Duitse woord Schwan met één ‘a’ moest schrijven, terwijl het toch een beest met twee vleugels is? Ik wou dat dier absoluut twee a’s meegeven. De distantie tot de taal begeleidt me nog altijd. Daarom laat ik de taal altijd in mijn hoofd klinken als ik schrijf. Er moet beweging zijn, ook in het schriftbeeld. In Mijn broer bijvoorbeeld komt nogal wat cursief voor. Cursief komt van ‘currere’, wat ‘lopen’ betekent. Wat in de taal is verstard, wou ik in mijn boek weer beweeglijk maken.

Door Piet de Moor

‘Juist door het zwijgen had de misdadige energie van de nazi’s vrij spel’.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content