Jarenlang was “Pallieter” voor katolieken verboden lektuur. Rome vond het een onkuis en voor de godsdienst gevaarlijk boek. Dus werd het gezuiverd tot een verhaal zonder “rozige vrouwenlijvekens. “
We verlieten Felix Timmermans, over wie hier vorige week een bescheiden serie begon, rond het jaar 1920. Zijn Pallieter was toen al een uitbundig gevierd boek, eerst in Nederland en pas daarna bij onszelf. Ook Het Kindeken Jezus in Vlaanderen en het op de tuinier verliefde begijntje Symforosa hadden hun weg al gebaand. In volle (Eerste) Wereldoorlog had Vlaanderen er een schrijver bij gekregen die, vooral via vertalingen uit het Duits, spoedig in heel Europa bekend zou worden. En hij was nog geen vijfendertig.
Gelukkig verliep de Belgische repressie na 1918 minder streng dan na 1944. Want de nog jonge en “staatsgevaarlijke” Lierse volksschrijver had met woord en pen steun geboden aan zijn flamingantische vrienden die, desnoods met de hulp van de Duitse bezettingsmacht, voor Vlaamse zelfstandigheid waren opgekomen. Na anderhalf jaar voorzichtige ballingschap in het neutrale Nederland, keerde hij op 6 april 1920 tenslotte ongehinderd naar Lier terug.
Tijdens zijn verblijf in Holland, waar hij veel vrienden maakte (onder anderen tekenaar Anton Pieck) en gelukkige ogenblikken kende, verdiende hij de kost als kroniekschrijver in het liberale Haagse dagblad Het Vaderland. Ook gaf hij over het hele land talloze spreekbeurten die druk werden bijgewoond. Letterkundige baronnen zoals Frederik van Eeden bespraken zijn werk vol lof, met een verwijzing naar de Franse schelmenverhalen van Rabelais. Ondertussen had hij ook moeizaam gewerkt aan een nu eens vrolijke, dan weer zwaarmoedige problemenroman, Anna-Marie.
ZOALS GEZEGD
kon Felix in het voorjaar van 1920 zijn normale leven in het overigens zwaar geteisterde Lier hervatten. Die ongestoorde rust was welkom, omdat zijn vrouw Marieke haar eerste kind (de latere Lia) verwachtte. Tussendoor schreef en publiceerde hij, in bar slecht Nederlands, een aantal persoonlijke herinneringen aan zijn eerste glorieuze schrijversdagen : Uit mijn rommelkas. Helaas ontsnapte de belangrijke naar August Beernaert genoemde Vlaamse prijs voor literatuur (toegekend door de Koninklijke Akademie) hem. De jury vond “Pallieter” en “Het Kindeken” unaniem het beste voorliggende werk, maar kende niettemin geen bekroning toe vanwege de uitgebrachte “zedelijke bezwaren”.
Tot verontwaardiging van iemand als August Vermeylen, wilden de juryleden buiten een hinderlijke, vooral door Nederland aangewakkerde diskussie blijven. Daar gingen katolieke tijdschriften en geestelijken, zoals pater Martin Stoks, fel tekeer tegen Pallieter, dit “hooglied der zinnelijkheid, het breideloos uitvieren van het dierlijke in de mens, zijn plat naturalisme, zijn wulpse heidense levensopvatting. De papenhaat loert u toe uit elk hoofdstuk. “
Het rumoer bereikte de oren van het Vaticaan, waar de Nederlandse kardinaal Van Rossum prefekt van de Kongregatie Propaganda Fidei was. Door zijn toedoen bemoeide het Heilig Officie (opvolger van de Inquisitie) zich met Timmermans’ best-seller. Op 20 juli 1920 stuurde kardinaal Merry del Val een persoonlijke brief naar het Nederlandse en Belgische bisschoppenkollege : “De zinnelijkheid opwekkend (utpote sensuum voluptatem fovens…), de godvruchtige oefeningen zonder eerbied behandelend, de geloofswaarheden kwasi spottend voorstellend, wordt het boek voor de zielen gevaarlijk geacht. ” De bisschoppen dienden hun gelovigen de lektuur ervan te verbieden.
In Nederland gebeurde dat terstond en met groot journalistiek tumult. In België tilden de bisschoppen minder zwaar aan de roomse vermaning. Ze drukten de brief af in enkele kerkelijke publikaties, maar dan wel in het door weinigen begrepen Latijn. Toch was Timmermans danig ontsteld. “Ik versta die veroordeling niet. Ik heb slechts gelachen en niet gespot met het domme bijgeloof in onzen schonen godsdienst. ” In vroegere edities had hij trouwens al een zin geschrapt “die slecht begrepen werd. ” Hij ging over Pallieter die na de kommunie zei dat hij zijn God had opgegeten.
Na enkele dagen verklaarde de brave schrijver zich bereid Pallieter “zodoende te verbeteren dat hij zo niet geraadzaam dan toch niet ongeraadzaam om te lezen is. ” In een brief aan mevrouw Belpaire liet hij weten dat het Heilig Officie hem maar moest zeggen welke veranderingen het wenste, al hoopte hij “dat het niet teveel is. ” Stijn Streuvels, toch ook een katoliek schrijver, maakte zich boos over die inschikkelijkheid. Hij advizeerde Timmermans zijn boek liever te verbranden op de Lierse grote markt dan er één letter van te schrappen.
ENKELE BEVRIENDE
teologen zoals priester Theodoor van Tichelen toonden zich dadelijk bereid om, in overleg met Rome, het gewraakte werk te zuiveren. Vreemd genoeg, wellicht omdat volgens het Heilig Officie het van heidendom doordrenkte verhaal niet te redden was, duurde die operatie tien jaar. Pas in 1930 zou een “met fijnzinnige takt” ontsmette Pallieter als zestiende druk op de markt komen. Een twintigtal uitdrukkingen en passages bleken aangepast of geschrapt. Dertien edities later waren de katolieke gevoeligheden voldoende geëvolueerd om in 1966, vijftigste verjaardag van Pallieter, de oorspronkelijke tekst als jubileum-uitgave te publiceren.
Het leven was opnieuw “zo zot lak ’n hiet maagdeke”, de gulle kruidnagelboom deed zoals vroeger aan “gevoelig en gewillig vlees van een jonge vrouw” denken. Pallieter mocht zijn Marieke weer “scherlings” bij zich op het paard Beiaard nemen “en door ’t geschok waren hare rokken hoog en hoger geschorst, en alzo zag Pallieter, ten volle uit, haar blote benen en boven hare rechterknie den witten garen kant van hare broek. ” Na een wilde rit door een onverhoedse regenbui bewonderde hij “door de natte, witte mousselinen kleren die klaar op haar rozig lichaam plakten, hare fijne vormen afgetekend, de lijnen van de heupen en de bil, en hare jonge nog rechtstaande borsten. ” En bij een andere gelegenheid zou hij haar met twee vriendinnen naakt zien zwemmen, genietend “van hun roze lijvekens” totdat zij hem zag en beschaamd wegliep. “En moe bleef zij staan, kromp zich ineen als voor een groot gevaar, hield de handen voor de saamgeknepen dijen. “
Het “Hoogweerdig” aan het einde van de processie mocht opnieuw, zoals in de ongekuiste versie, “de Baas van hierboven” heten en de heilige hostie “’t Heilig Brood”. Ook een door Rome als godslasterlijk beschouwde passage keerde terug. Pallieter kijkt vol emotie naar de bloeiende rozen, viooltjes, geraniums en al het andere gewas. “Och ’t was overal de geestdriftige openbersting van het schoonste leven. ’t Was als niet voor mensen. En die reuken die een mens zijn ziel vergrootten ! Pallieter zijn hart werd er zat van in zijn lijf, en hij zei met bitterheid : Wa veur nen uil kan er nog nor nen hemel verlangen als hem zo iet zie ! “
DIT VOOR TIMMERMANS
postume literaire eerherstel en hulde aan het vrijgevochten leven, kan zijn diep ingeworteld katolicisme niet doen vergeten. Ook na 1920 bleef bijna al zijn latere werk zich afspelen tegen een alomtegenwoordige, homogene godsdienstige en kerkelijke achtergrond. Die ontbreekt weliswaar een beetje in “Anna-Marie”, het uit Italië gekomen meisje dat in Lier komt sterven van liefdesverdriet. De verschillende amoureuze intriges die door de roman lopen, tussen zes filozofisch aangelegde mannen en drie vrouwen, dringen de religieuze sfeer wat weg, al gaan er nog heel wat processies uit en worden intieme brieven onder een Mariabeeldje verstopt.
In Anna-Marie houdt Timmermans zich met voor zijn tijd en omgeving “modern romantische” tema’s bezig. “Liefde is nooit verboden als ze echt is. ” Er wordt buiten het huwelijk samengewoond, de heldin van het verhaal is een tijdlang verliefd op een getrouwde man met een zieke vrouw en sukkelt in een driehoeksrelatie. “Zijn zoenen worden harder, hij zoent haren hals, de schelpen van haar oren, het vlees boven de sleutelbenen en in een wilde opbruising trekt hij haar tot zich en drukt zijn hete mond op haar mond. “
Gevangen tussen twee liefdes, voor de zinnelijke Corenhemel en de artistieke Livinus, probeert Anna-Marie zich te verdrinken en wordt stervend uit het water gehaald. In haar koortsige laatste uur komt Livinus bij het sterfbed opdagen en bewijst Timmermans dat hij meer kan dan alleen de zon of de wolken beschrijven. “Overschotten van de schone dromen van vroeger dresten lijk watergeuten weer in haar, de schrik vlood ineens weg, en zij bezag hem frank en open. Wat niemand haar had kunnen geven, gaf hij, dat droeg hij voor haar in hem en dat maakte haar, terwijl de dood over haar neerstreek, geestdriftig als stond haar hart in witten brand. Ontroeringen rukten haar vaneen, haar ziel scheurde van geluk. En met een kreet trok ze krampachtig weerom zijn hoofd tot bij haar. Haar ogen braken en na het devotielijk prevelen van zijn naam zoende ze zich dood op zijn mond. “
Een jaar na het schrijven van die slotzinnen, kreeg Timmermans eindelijk de Belgische staatsprijs voor letterkunde, zij het niet voor Pallieter. Zijn politieke ballingschap in het naoorlogse Den Haag was nu ook psychisch vergeten en vergeven. Lier bezorgde hem een uitbundig volksfeest, met een beiaardkoncert en vuurwerk op de markt. Op dat ogenblik werkte hij aan De pastoor uit den bloeyenden wijngaerdt en Driekoningentryptiek, drie folkloristische verhalen over de kerstperiode met de bekende personages Pitjevogel, Schrobberbeeck en Suskewiet. Ze zullen in 1925 herwerkt worden tot toneelfiguren in Waar de Ster bleef stille staan, lange tijd in Vlaanderen het meest gespeelde teaterstuk.
IN “DE PASTOOR”
gaat het er weer tragisch aan toe. Zijn nicht Leontientje komt in de Paastijd bij hem op zijn Brabantse pastorie logeren en vertelt dat ze zielsveel houdt van haar vriend Isidoor, maar die is niet kristelijk. Hij dweept met het panteïsme. De pastoor nodigt hem uit en voert lange gesprekken over het geloof. Hij stelt vast dat de jonge man een eerlijke inborst heeft, de waarheid zoekt, maar niet te bekeren valt. Dus zal zijn nichtje hem moeten opofferen.
Vruchteloos begint Leontientje een noveen. Onder druk van Heer-oom moet ze, terwille van de religieuze kloof, tenslotte haar grote liefde opgeven. Tijdens die prachtige zomer kwijnt ze weg “tot nog slechts ziel, een ziel met een vliesje rond”. Wanneer ze moedig te sterven ligt (“dag aan dag wordt ze miniemer”) en de pastoor wroeging krijgt over zijn houding, keert Isidoor onverwacht terug, net op tijd om haar ogen te sluiten. Hij blijkt een prima kerel te zijn en bekeert zich tenslotte toch. Al bij al een flauw verhaal, omdat de morele instorting van de betweterige pastoor wat hét tema had kunnen worden bijna niet werd uitgewerkt.
Toch werd het boek populair, misschien voor de merkwaardige taferelen waarmee het begint. De pastoor brengt urenlang door in zijn kelder, want hij beschouwt de daar bewaarde wijn als het bloed van Jezus, “de gekruiste Druivelaar. ” Om zijn wereldse gehechtheid aan de verzameling flessen aanvaardbaar te maken, geeft hij ze bijbelse of andere vrome namen zoals “Regenboog van ’t Belofte Land, Overschot van Canaän, Paasfontein, Spiegel der Engelen, Ladder naar God, Rivier der Gelovige Zielen, Vloeiend Paradijsken. “
Die laatste beschrijft hij als : “een edeldom van vocht, dat u ineens van de heiligheid der druif overtuigt, zo van geur die beter is dan balsem, zo van smaak dat een wijding door uw lichaam wandelt en de zenuwen met fijne muziek omstreelt, zo van kleur dat is als een kardinaal in de zon ; Egyptisch mysterieus… ” Timmermans kende iets van wijn.
Frans Verleyen
(wordt voortgezet)
Pallieter verscheen ook op het witte doek.