Over een jaar herdenkt Vlaanderen de vijftigste sterfdag van Felix Timmermans. Vóór de te verwachten literaire drukte aanbreekt, nu al een reeks terugblikken op de meestgelezen Vlaamse schrijver ooit.
Het lag niet voor de hand dat hij mijn onderwerp zou worden. Het werk van Felix Timmermans, Stijn Streuvels, Ernest Claes en Gerard Walschap die elkaar behoorlijk kenden en waardeerden behoorde behalve Walschap tot de aanbevolen lektuur van mijn eigen jaren vijftig, dus tot het soort middelbaar onderwijs dat toen werd gegeven en nadien slechts verloochend kon worden in de turbulente Woodstock-tijden. Alhoewel, er is bij Timmermans ruim veel flower power te vinden, maar dat had men ons toen niet tijdig verteld.
Drie jaar geleden belandde ik in een afgelegen buitenhuis van vrienden, om er enkele vrije dagen door te brengen. Het was lente, maar koud. Naast de open haard stond een boekenplank met wat leesgerei, vooral ten gerieve van lastige kinderen. Tussen de strips en een handleiding voor de verzorging van kamerplanten stak een oud eksemplaar van De Harp van Sint Franciscus. De uitgevers P.N. Van Kampen en Zoon Amsterdam gebruikten destijds nog mooi verzorgd papier, een linnen band en grote letters om het werk van “de Fé” te verspreiden. Dat trok me wel aan.
Omdat het die avond zo regende (wat het tot mijn vertrek zou blijven doen), ging ik vroeg naar bed en nam samen met wat kranten die Harp mee : het soort gebaar waarmee mensen zichzelf soms een pad in de korf zetten, uit halfbewuste balorigheid terwille van slecht weer of andere tegenspoed zoals een aangebrande maaltijd. Toen ik het boek opensloeg, las ik de beroemde eerste regel die me reeds als schooljongen had doen wegdromen maar die ik na bijna veertig jaar uit mijn geheugen gewist had : “De zon was gezonken als een goudvis. “
O ja, dat was dus die formidabele zin. Er waren er zoveel. In een al ver verleden had ik ze dikwijls luid voorgedragen tijdens literair aangestoken fuifjes, met een bijklank van satire op onze argeloze jeugdjaren en de erbij horende katolieke folklore. Kapel-liederen zoals Des morgens als het klokje het nevelfloers doorboort, of O Heilig Hart, wij zijn uw zonen, moedig en vrij, sterk in getal zijn trouwens ook vandaag nog zeer geschikt om een bende postmoderne heidenen rond de feesttafel in staat van vervoering te brengen. Naast, welteverstaan, naast De kern van alle dingen is stil en eindeloos, alleen de dingen zingen. Ons lied is kort en broos. En het herfstgedicht : Nu komt de tijd dat men naar binnen ziet. Want wij zijn arm en knagen aan ’t verleden en spelen met de kaarten van verdriet.
DIE NACHT LAS IK in volle jaren negentig wel honderd bladzijden uit de Harp. Hun schoonheid bracht me uit evenwicht. Waarom had ik dat allemaal chirurgisch verwijderd uit mijn hersens en vervangen door Updike, Böll of zelfs Len Deighton ? Vadermoord, vermoedde ik vaag. Niet lang voor zijn dood was hij, in Lier dan nog wel, bestuurslid van het Felix Timmermans Genootschap geworden en hij kon daar met in mijn ogen archaïsche vreugde over vertellen. Oud Vlaanderen.
In die kille slaapkamer las ik nochtans luidop voor uit de eerste paragrafen van de Harp : “Een herder die met zijn schapen langs daar voorbij kwam, was juist van zin voor Maria een lieke op zijn klarinet te blazen, als hij dat hoorde. Hij verschoot en zag naar ’t ingezakt dak. Maar er was daar niets anders te zien dan een beetje overschot van de uitgedoofde dag. ” “De zon was al weg achter het ver gebergte. De vallei met haar rivieren en wijngaards zag al donker blauw, maar Assisië, dat wit stadje met zijn zwarte cypressenbomen, ’t halven den berg, was nog roos verlicht. Het was stil, zo danig stil alsof er muziek verwacht werd. ” Twee pagina’s verder doemt een gezelschap mannen op, onder wie Andrieske. Hij “was een fier, arm kunstschilderke, met een engelachtig gezicht, dat als een duifke uit de handen van zijn nobele vrienden leefde. ” Een mensenportret, dus niet alleen de door Marnix Gijsen zo misprezen natuurbeschrijving.
“Met de jaarmarkt was de stad vol volk gestopt. Er was veel lawijd op straat. De komende oorlog tegen Perugia zat vrolijk in de lucht. Bedelaars met de macht. G’hadt maar werk met te geven. Daar was er weer een. Een halfnaakte vent, kaal tot aan zijn hielen, een stronk benen en pezen. Hij leunde tegen een zware boomstaak. De stank van zijn armoe viel binnen lijk van een sterfputteke. – Op de grote markt wroette er zich een andere bedelaar uit het gewoel naar voor. ’t Was een klein haren manneke. Zo een soort kluizenaar uit de spelonken ; zijn kleed stond stijf van gebarsten slijk. “
Een sociaal portret, met twintig zinnen verder een middeleeuws militair tafereel : “De straatjes ronkten van ’t geslijp en ’t gewet van de zweerden en de pieken. En op een rozen morgen die gelijk een altaar boven de bergen stond, trok het lange leger met vliegende vlaggen en blinkende harnassen trompettend de stadspoort uit. Ginder waren die van Perugia ook ! De twee legers zwaaiden bedeeme uiteen. Franciscus juichte. En de legers botsten met veel gehuil lijk twee muren in elkander. Hij recht in ’t gewoel en in ’t bloed. ” Hollywood in het jaar 1931, een zelden opgemerkt soort modernisme bij Timmermans.
Na twaalf maanden wordt de Toskaanse vrede getekend. De krijgsgevangenen van Assisi mogen naar huis. “Ze waren behaard, vergrauwd en verlodderd, maar met een vrolijk lied stapten ze de poort onderdoor. ’t Volk juichte en weende. Als hij thuis kwam, stonden er jonge graankiekens, vol au vent, macaroni, paling in olie, pruim- en eierenvlaaien, wijn en gevernist melkbrood op de tafel te rieken en te lokken. Als hij zijn moeder kuste, de vader was toen juist op reis, en tegen haar borst lag te snikken, toen zakte hij door zijn knieën. Zijn opgestapelde slapte kantelde om als een toren bobijntjes. “
En dat gaat zo maar door, die pen is niet stil te krijgen. Over Felix Timmermans schrijven zonder hem eindeloos te citeren, is moeilijk. Zijn vermogen om een verhaal in onthutsende taalbeelden om te zetten, was vaak groter dan de waarde van de verhaalstof zelf. Zijn literair talent berustte vooral op meesterschap om taferelen zo te beschrijven dat ze meteen onvergetelijk werden èn op het aanboren van voor zijn tijd en zeker in zijn katolieke omgeving zelden ontgonnen tema’s : panteïsme (of variaties erop), hedonisme, new age-achtige mystiek, ekologie, pacifisme, sociaal onrecht en een onmiskenbare ironie tegenover het sterk door de kerk gekleurde volksleven. Dat laatste kostte hem trouwens een Vaticaanse veroordeling en het gelovige publiek een leesverbod. Daar kom ik nog op terug.
LEOPOLD MAXIMILIAAN FELIX
werd op 5 juli 1886 in Lier geboren als dertiende en voorlaatste kind van kantkoopman Jan-Gommaar Timmermans en diens vrouw Angelina van Nueten, de dochter van een smid. Het gezin kende burgerlijke welstand, de vaderfiguur was een altijd goedgeluimde man met veel praatgrage fantasie en listig tegenover de fiskus. Moeder was rijzig, gesloten, trots, vroom en gauw bang. Hun jongste zoontje deed het bar slecht op school, ook voor opstel. Pas op zijn vijftiende maakte hij de zesde klas van de lagere school af, nadien mocht hij voorgoed thuisblijven om wat in de kantzaak te helpen. In de hoop glasramen te leren maken, volgde hij ook nog wat vrije lessen in de stedelijke tekenschool.
Nooit zou hij zonder zware spel- en taalfouten leren schrijven. Ook zijn kennis van vreemde talen, behalve Frans, bleef levenslang beperkt. In hun eerste uitgave wemelden zijn boeken, net zoals zijn brieven, van grappig verkeerde citaten uit het Engels, Latijn of Italiaans. Hijzelf leek zich over dat dilettantisme geen zorgen te maken. In het buitenland ging hij trouwens ontelbare lezingen geven, desnoods in een zelf gefabriceerde en voor het goedjonstige publiek vermakelijke taal.
Rond zijn zeventiende vertelt hij aan zijn ouders dat hij scheppend kunstenaar wil worden. Onder de schuilnaam Polleke van Mehr (een verbastering van Gomhaire, de Lierse patroonheilige op zijn Frans) publiceert hij in de lokale pers al wat amateuristische versjes à la volksschrijver Omer Karel de Laey. Een jaar later maakt hij toevallig kennis met De Dagen van Stijn Streuvels en bootst een tijdlang diens stijl na, tot en met het gebruik van Westvlaamse woorden. En hij begint kostbare vriendschappen aan te knopen : met kunstschilder Raymond de la Haye en Antoon Thiry, student aan de normaalschool.
In 1906 maakt hij kennis met de twee jaar oudere architekt Flor van Reeth aan wie hij levenslang verknocht zal blijven. Onder invloed van de intellektueel begaafde maar nogal schwärmerige De la Haye verdiept het viertal zich geruime tijd in symbolistische, teozofische, spiritistische en vóórkristelijke teorieën. Felix wordt, tot groot leed van zijn moeder, konsekwent vegetariër. Hij schrijft de novelle Gelot over rekruut Tonne die zich er voor de militaire dienst “in loot” met het nummer 93. Nadien overkomt hem, de bijgelovige, hetzelfde : ook hij trekt het getal 93, maar wordt gelukkig medisch afgekeurd wegens “darmbreuk”.
HIJ IS VIJFENTWINTIG
wanneer Schemeringen van den Dood verschijnt, zijn eerste belangrijke boek (1911). Het is een beklemmende verhalenbundel, “geschreven bij kaarslicht en doodskop”, doortrokken van bovenzintuiglijk fatalisme in de trant van Maurice Maeterlinck en andere esoterische auteurs van die tijd. Timmermans en zijn artistieke vrienden geven blijk van veel innerlijke onrust en religieus gepieker. Na een mislukte medische ingreep, die hem bijna het leven kost, wordt hij “psychisch herboren”.
Enkele maanden nadien begint hij aan Pallieter te werken, wordt verliefd op het kantwerkstertje Marieke Janssens, krijgt daar thuis ruzie over en gaat berooid alleen op kamers wonen. In augustus 1912 verschijnt een eerste hoofdstuk van het Pallieter-verhaal in het door Willem Kloos geleide Nederlandse tijdschrift “De Nieuwe Gids”. Daar zal het twee jaar lang, in afleveringen, volledig verschijnen. Uitgever Van Kampen brengt er in 1916, na lang aarzelen, een kleine oplage van op de boekenmarkt. Het Nederlandse publiek, dat geen direkte oorlogsproblemen kent, ontvangt Pallieter met een geestdrift die zich spoedig over heel Europa zal verspreiden.
Terend op zijn kersverse populariteit levert de zopas ontdekte Lierse schrijver in snel tempo nog twee meesterwerkjes af : Het Kindeke Jezus in Vlaanderen en De Zeer Schone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntje. Eind 1918 verlaat hij per kar en fiets, samen met drie aktivistische vrienden, België om in het Nederlandse Scheveningen te gaan wonen. Vanwege zijn tijdens de oorlog niet onder stoelen of banken gestoken flamingantisme en navenante vriendschappen (Antoon Thiry was lid van de “Raad van Vlaanderen”) voelt hij zich niet veilig voor het gerecht.
Hij publiceert in die periode Boudewijn, naar het model van Reinaert de Vos een berijmde politieke satire op de Belgisch-Vlaamse kwestie van die dagen. De in Leipzig gevestigde uitgeverij Insel, waarvan direkteur Hübner goed Nederlands kende en daarom tijdens de bezettingsjaren als ambtenaar naar Brussel was gestuurd, vraagt en krijgt geregeld werk van Timmermans, ter vertaling in het Duits. Die literaire band met de oosterburen zal de jonge, gevierde schrijver uit Lier nog geen dertig jaar later zuur opbreken.
Frans Verleyen
(wordt voortgezet)
Felix Timmermans (juli 1886 – januari 1947)