De dood wordt vaak weggemoffeld. Nochtans is doodgaan niet verschrikkelijk: dat leren de getuigenissen van mensen met een bijna-doodervaring.

Als je kunt sterven voor je doodgaat, dan sterf je niet als je doodgaat”, luidt een oude Chinese wijsheid. Mensen met een bijna-doodervaring (BDE) leven nadien inderdaad vaak intenser, bewuster. En zonder angst voor de dood.

Wat maken mensen mee tijdens hun eerste stappen naar ‘de overkant’? Anja Opdebeeck werkt aan de KU Leuven aan een doctoraal proefschrift over bijna-doodervaringen. Dat is geen evidentie in het Vlaams academisch milieu.

Anja Opdebeeck: Tijdens mijn studies criminologie raakte ik geboeid door professor Steven De Batselier, die zelf een bijna-doodervaring beleefd heeft. Met hem heb ik een reeks studiedagen opgezet onder het thema De dood in de marge van het leven. Dit project wilde het taboe rond het onderwerp doorbreken. Bijna-doodervaringen vormden daarvan één aspect, en mijn doctoraalscriptie bouwt daarop voort. Ik onderzoek de implicaties van bijna-doodervaringen op het individu dat dit beleeft, op onze wetenschappelijke verklaringsmodellen en op maatschappelijke thema’s zoals orgaandonatie en euthanasie.

Wanneer is er eigenlijk sprake van een bijna-doodervaring?

Opdebeeck: Omdat het om unieke ervaringen gaat, zou je kunnen zeggen: er zijn zoveel bijna-doodervaringen als er mensen zijn die zo’n ervaring beleefd hebben.

Sommige mensen zeggen: “Bijna dood zijn is even onmogelijk als bijna zwanger zijn. Je bent het of je bent het niet. Als je gereanimeerd wordt en je overleeft het, was je dus niet dood.”

De bijna-doodervaringen van mensen die klinisch dood waren en vervolgens gereanimeerd werden, vertonen gelijkenissen met sommige ervaringen die mensen onder extreme angst beleefden zonder dat er sprake was van werkelijk levensgevaar, en met bepaalde meditatie-ervaringen. Als ik dat zou opnemen in mijn doctoraalscriptie, kom ik natuurlijk op een hellend vlak terecht.

Ik beperk me daarom tot ervaringen van mensen die een levensbedreigend fysiek trauma ondergingen, zoals een bijna-verdrinking of een hartstilstand, en daarbij de subjectieve beleving hadden (bijna) dood te zijn en zich buiten het klassieke tijdruimtelijke kader te bevinden. Dat laatste element is belangrijk om het onderscheid te maken met loutere uittredingen, waarbij je in de onmiddellijke omgeving van je fysieke lichaam blijft.

Hoe uitzonderlijk is een bijna-doodervaring?

Opdebeeck: We zitten met een gigantisch dark number. Het zou anders liggen indien elke patiënt na een zwaar trauma met hartstilstand bevraagd zou worden over zijn ervaringen terwijl hij ‘weg’ was. Maar er bestaat geen BDE-cultuur in Vlaanderen. In tien ziekenhuizen in de buurt van Utrecht heeft men wel zo’n bevraging uitgevoerd en rapporteerde 18 procent van de mensen die een hartstilstand hadden ondergaan, dat ze een bijna-doodervaring hadden gehad.

In de jaren tachtig heeft de Amerikaanse onderzoeker George Gallup Jr. met ondersteuning van de internationale Gallup Poll Organisatie de prevalentie van bijna-doodervaringen onderzocht. De resultaten deden Gallup besluiten dat er in 1982 in Noord-Amerika om en bij de acht miljoen mensen een bijna-doodervaring meegemaakt hadden. Dat is natuurlijk een gigantisch aantal. De vraag is: hoe hebben de bevraagden hun ervaring afgebakend? Maar je krijgt natuurlijk geen zicht op de juiste prevalentie als je mensen niet systematisch bevraagt na een levensbedreigende situatie.

Wanneer ik medici op de reanimatie-afdeling vroeg of ze van hun patiënten wel eens verhalen over een bijna-doodervaring te horen kregen, was het antwoord meestal ontkennend. Terwijl bij mijn onderzoeksgetuigenissen patiënten van diezelfde medici zitten. Als mensen niet bevraagd worden over een eventuele ervaring of wanneer een verwijzing ernaar wordt weggewuifd als een hersenspinsel, dan wordt die ervaring heel weinig bespreekbaar.

Wat vertellen mensen met een bijna-doodervaring over ‘de overkant’?

Opdebeeck: Zowel de Amerikaanse onderzoekers Moody, Ring, Sebam en Morse als Elisabeth Kübler-Ross, de grote dame van de stervensbegeleiding, hebben het fenomeen uitgebreid onderzocht. Het patroon van gebeurtenissen dat zij noteerden, stemt overeen met mijn bevindingen.

Na de paniek of pijn die kan optreden bij een nakende verdrinking of een hartstilstand, is er eerst het besef ‘nu begint het slecht te gaan, ik ga sterven’. Vervolgens is er sprake van een uittreding, een loskomen van het lichaam. Dit gaat meestal gepaard met gevoelens van pijnloosheid en intense vrede. De betrokkenen hebben vaak de indruk dat ze boven hun lichaam zweven, terwijl ze horen en zien wat er met dat lichaam gebeurt zonder zelf te kunnen reageren. Een getuige vertelde: “Ik wilde zeggen dat alles goed met me was en dat ze konden stoppen met hun pogingen tot reanimatie, maar ik kon zelf geen contact leggen.”

In een volgende fase verlaat de stervende de onmiddellijke omgeving van het lichaam. Velen beschrijven dat ze in een soort pijp, tunnel of grot terechtkomen. Aan het eind van de duisternis zien ze vaak een licht waar ze naartoe snellen of gezogen worden. Voor, tijdens of na de tunnelervaring is er niet zelden de ontmoeting met andere wezens, hetzij dierbare overledenen – en dat kan ook een grootmoeder zijn die ze nooit gekend hebben -, hetzij engelen of gidsen die vaak een geruststellende aanwezigheid uitstralen. Er vindt een telepathische gedachten- en emotieoverdracht plaats. Naarmate het licht dichterbij komt, wordt de liefdevolle straling ervan ook gevoeld. Zeldzamer is de ervaring van het opgaan in dat licht, wat gewoonlijk gepaard gaat met een alwetendheidsvisioen en een goddelijk eenheidsbeleven.

Op dit punt houdt de bijna-doodervaring gewoonlijk op en wordt de stervende terug in zijn lichaam getrokken, hetzij door het hardnekkig pompen van een chirurg of klaaglijk wenen van een dierbare aan het ziekbed, hetzij doordat de betrokkene door de wezens van ‘de overkant’ al dan niet manu militari teruggewezen wordt naar het nog onvoltooide aardse bestaan. Iemand getuigde: “Ik hoorde almaar mijn man roepen. Zijn stem was zo dwingend, ik wilde er niet naar luisteren maar werd toch teruggebracht door zijn verdriet.”

Het terugkeren in het vaak gehavende en pijnlijke lichaam is een enorme schok na het vertoeven in een tijd- en ruimteloos kader dat vaak als licht en zalig ervaren wordt. Bij velen creëert het verwarring en desoriëntatie. Indien ze daarbovenop nog te horen krijgen ‘zwijg nu maar, je hebt gedroomd’, dan is er sprake van een dubbele ontnuchtering.

Krijgen mensen tijdens een bijna-doodervaringen een terugblik op hun leven?

Opdebeeck: Dat is niet bij iedereen het geval, en waar er wel sprake is van een panoramisch overzicht kan dit in verschillende richtingen plaatsvinden: van geboorte tot (bijna) dood of omgekeerd. Sommigen ervaren een gelijktijdigheid in het overschouwen van gebeurtenissen of krijgen alleen kernmomenten voorgeschoteld. Deze terugblik houdt ook een zelfevaluatie in. Daarbij blijken zaken die tijdens het leven onoverkomelijk leken of zwaar wogen, veel minder belangrijk te zijn dan bijvoorbeeld onoprechtheid, gemiste groeikansen en het eigen potentieel niet inlossen. Eén van mijn getuigen vertelde me: “Ik dacht altijd dat God mij zou oordelen, maar merkte dat ik zelf mijn leven beoordeelde en dat het niet nodig was zo kritisch te zijn als ik altijd geweest was. Er was een grote mildheid voor aspecten die ik tijdens mijn leven streng bekritiseerd had.” Een andere zei: “Ik schrok van wat ik als slecht en goed evalueerde. Wat ik tijdens mijn leven als slecht ervaren had, leek nu voornamelijk een experimenteren. Maar dat ik me had laten leven in plaats van zelf mijn leven in handen te nemen, woog veel zwaarder dan het overtreden van bepaalde morele codes.” Ook de impact van het eigen handelen op anderen wordt zichtbaar en laat vaak een diepe indruk na.

In onze cultuur kennen we ook de beelden van hel en vagevuur. Vind u die ook terug in de getuigenissen?

Opdebeeck: Slechts een minderheid van mensen rapporteert negatieve ervaringen maar het komt voor. In plaats van vrede, vreugde en onvoorwaardelijke liefde, ervaren sommige mensen angstaanjagende emoties of zien ze demonische taferelen. Dat zijn vaak ervaringen tijdens de tunneltocht en voor het licht gezien wordt, momenten die meestal als heel eenzaam en beklemmend beleefd worden.

Wie in het licht geweest is, relativeert deze ervaringen vanuit een eenheidsperspectief: “Wat wij het kwade noemen heeft veeleer te maken met gradaties van (on)volmaaktheid en disharmonie maakt deel uit van het proces.” Vanuit een dergelijke eenheidservaring is het niet altijd makkelijk zich opnieuw te oriënteren in een dagelijkse werkelijkheid waarin de dualiteit van goed en kwaad wel degelijk speelt en waarin mensen zich terecht boos maken om schade die hen berokkend wordt.

De religieuze beelden die sommige mensen zien, zijn vaak afhankelijk van hun eigen achtergrond. Er zijn er die christelijke figuren als Jezus of Maria zien, maar er zijn evengoed mensen die louter praten over ‘het licht’ of ‘de liefde’ die ze ervaren hebben.

De veelal positieve belevenissen van veel mensen met bijna-doodervaring staan in contrast met de angst voor de dood in onze cultuur. Hoe komt het dat zo weinig bekend is over bijna-doodervaringen?

Opdebeeck: De angst voor de dood in onze cultuur heeft te maken met onze organisatie van de werkelijkheid. Om die te doorgronden, moeten we teruggaan naar de tijd van de Verlichting, toen de westerse rationaliteit sterk opgeld deed. De moderne empirische wetenschap bracht oplossingen waardoor de premoderne samenleving machteloos moest blijven toekijken. Daardoor steeg de empirische wetenschap ontzettend in aanzien. In de roes van haar verbluffende triomfen ging zij zich echter almachtig wanen en riep zij zichzelf uit tot de enige geldige kennisverwervende methode. Aangezien de hoedanigheden van de subjectieve en innerlijke domeinen niet met behulp van empirische instrumenten geregistreerd konden worden, werden zij door de wetenschap bestempeld als een illusoir bijverschijnsel. Het innerlijke oog van contemplatie verloor elke zeggingskracht. Fenomenen als ‘God’, ‘ziel’ en ‘eeuwigheid’ kunnen echter enkel met het oog van contemplatie benaderd worden. Daarom kan onze samenleving geen kant op met het idee van (leven na) de dood of bijna-doodervaringen. En in een cultuur die gedomineerd wordt door het objectiverende, creëert al wat niet zintuiglijk verifieerbaar is angst. Dat is goed zichtbaar in de houding van de medische wetenschap tegenover de dood: de dood wordt een concurrent ten aanzien van het eigen kunnen, een indicator van het eigen falen, iets om bang voor te zijn en te vermijden. De dood wordt weggeduwd in plaats van geïntegreerd in onze samenleving.

Toch blijkt uit uw doctoraalscriptie dat een aantal wetenschappers een verklaring gezocht heeft. Hoever reikt die?

Opdebeeck: De Amerikaanse neurochirurg Wilder Penfield heeft al tijdens de jaren vijftig – dat was lang voor er sprake was van een bijna-doodervaring – ontdekt dat elektrische stimulatie van de fissura van Sylvius in de rechter temporale hersenkwab beelden teweegbrengt die doen denken aan de huidige bijna-doodervaringen. Hedendaagse wetenschappers veronderstellen dat deze plaats tijdens extreme stress of zuurstofgebrek eveneens geactiveerd wordt en zo verantwoordelijk is voor een bijna-doodervaring. Deze anatomische lokalisering van de ervaring is op zichzelf echter nog geen verklaring, hooguit een vaststelling dat deze kwab het fysieke schakelbord vormt met de mystiek.

Met de gangbare, wetenschappelijke benadering van de werkelijkheid als norm kan je de bijna-doodervaring niet afdoende verklaren. Ofwel geef je die onmacht toe, ofwel wuif je de bijna-doodervaring weg als een hallucinatie. De Nederlandse psycholoog Ruud van Wees stelt een soort compromis voor om de missing link te overbruggen: de bijna-doodervaring is een topervaring die, indien ze goed geïntegreerd wordt, het begin kan zijn van een verregaande persoonlijke groei en ontwikkeling. Maar die omschrijving bevredigt me niet, want ze loopt als een kat om de hete brij heen. Want wat is dat dan, die topervaring?

Vanuit religieus standpunt worden er meer verklaringen aangereikt dan de wetenschap vermag: wanneer er een absolute geest aan het begin en einde van ons bestaan ligt, dan is het ook logisch dat deze ons opvangt in de overgangsperioden. Gelijkenissen tussen bijna-doodervaringen en spirituele ervaringen wijzen ook op een dergelijke invulling van de missing link. Maar aangezien religie en wetenschap vooralsnog zo weinig geïntegreerd zijn, hebben verklaringen vanuit het ene paradigma weinig zeggingskracht voor het andere.

Wat is de impact van een bijna-doodervaring op het leven van betrokkenen?

Opdebeeck: Hierin maak ik een onderscheid tussen een primair en secundair transformatieproces. De primaire transformatie is wat de bijna-doodervaring teweegbrengt op het moment zelf, terwijl de secundaire transformatie bepaald wordt door de latere verwerking en integratie van de ervaring.

Primair gezien worden een aantal inzichten grondig door elkaar geschud. Ten eerste is het tijdsbeleven heel anders: men komt als het ware in een tijdloze dimensie en van daaruit is het niet evident terug te moeten omgaan met de dictatuur van de klok. Verder verschuift het ruimtelijk bewustzijn: mensen met een bijna-doodervaring hebben het gevoel tegelijkertijd op verschillende plaatsen te vertoeven en niet meer aan gewone restricties onderhevig te zijn. Ten derde verandert het lichaamsbeleven met een schok: na het moment van ontkoppeling van het bewustzijn met het lichamelijk omhulsel kost het naderhand moeite om het lichaam weer te zien als een stuk van zichzelf. Soms is er zelfs sprake van afwijzing: “Hier is er zoveel traagheid, zoveel beperkingen; daar was het veel beter.” Tenslotte veranderen de morele codes die men tot dan toe met betrekking tot de medemensen hanteerde vaak om plaats te ruimen voor meer begrip en aanvaarding.

De grote vraag die zich na een bijna-doodervaring stelt, is: wat te doen met deze ervaringen en inzichten? Sommigen krijgen vluchtneigingen of leven in een halfwereld. Ze kunnen moeilijk aanvaarden dat ze nog verder door dit aardse bestaan moeten na van de ‘andere kant’ geproefd te hebben. Van het eenheidsperspectief vallen ze terug in een wereld van dualiteit, van vreugde en verdriet, van lichaam en geest. Hoe ga je dan dat lichaam en die wereld opnieuw bewonen?

Wanneer we mensen willen helpen deze ervaringen in hun leven te integreren, dan is het in eerste instantie belangrijk om deze ervaringen niet af te wijzen maar om ernaar te luisteren zonder oordeel. Verder moet er gerouwd kunnen worden om het verlies van deze beleving, en moeten mensen tijd krijgen om de opgedane ervaringen en inzichten een plaats te geven in hun leven.

Valt er uit uw studie iets te leren over de omgang met stervenden?

Opdebeeck: Alles wijst erop dat, wanneer de omgeving niet wil dat de stervende zijn strijd om te blijven leven opgeeft, de doodstrijd verlengd wordt. Het roepen en smeken van een dierbare aan het ziekbed kan volgens een aantal getuigenissen van de bijna-doodervaring effectief de stervende helpen terugkeren. Dat is wellicht in orde voor mensen die nog veel te leven hebben. Maar mag men dit ook inzetten wanneer iemand lijfelijk niet meer kan en echt moet gaan? Het is lang niet ongebruikelijk dat mensen net op het moment sterven wanneer de naaste die bij hen waakt even naar het toilet moet, of koffie gaat halen of even in slaap dut. Soms krijgt de stervende een korte opflakkering net voor zijn dood en zegt nog aan die naaste ‘ga nu maar rusten’ om vervolgens weg te glijden in de dood. Vergelijk het ’trekken’ aan een stervende met het constant trachten wakker te houden van iemand die zo uitgeput is dat enkel slaap hem kan helpen.

Zie je mogelijke implicaties hiervan op het debat over euthanasie, palliatieve zorgen en orgaandonatie?

Opdebeeck: Gelukkig is het met onze gesofistikeerde pijnbestrijdingstechnieken mogelijk medicatie vooral te laten inwerken op de plaats van de pijn. Lichamelijke pijn bestrijden hoeft steeds minder te betekenen dat iemand helemaal wordt platgelegd. Twee getuigen die na een ongeluk zeer veel medicatie kregen, zeiden: “We konden onze mond niet opendoen omdat we volledig platgelegd waren maar de pijn was desondanks zeer heftig voelbaar.”

Zeker tijdens het levenseinde zou medische interventie erop gericht moeten zijn de kwaliteit van leven van de betrokkenen te verhogen. Het heeft geen zin nodeloos te laten lijden. Maar de kwaliteit van leven heeft veel te maken met de zorg waarmee iemand op het einde van zijn leven omringd wordt. Ik heb wat tijd op ziekenhuisafdelingen doorgebracht en ik was geschokt door de contrasten in omgang met stervenden tussen verschillende afdelingen. Op de ene afdeling werden ze omringd door zorgzaam personeel dat deze mensen tot op het einde gezelschap hield, terwijl ze op een andere afdeling in hun eentje aan het stervensproces werden overgelaten waarbij het personeel na een poosje ging kijken ‘of het al zover is’. De kamer met de stervende was als het ware verboden terrein. Zowel geboorte als dood zijn toch cruciale overgangen die om een warme begeleiding vragen? Mensen zouden niet alleen moeten sterven, net zomin als men een pasgeboren baby aan zijn lot overlaat.

Euthanasie zou niet mogen gebeuren als vluchtreactie, maar veeleer als bewuste keuze in de zin van ‘als ik dit of dat stadium van afhankelijkheid bereik, help me dan alsjeblieft’.

En de vraag over orgaandonatie zou in feite via een officieel keuzeformulier aan iedereen gesteld moeten worden zodat men hierover tijdens zijn leven een bewuste beslissing moet nemen. De resultaten hiervan zouden centraal geregistreerd moeten worden zodat men om het even waar en wanneer kan nakijken of iemand organen wenst af te staan. De kern van wat bijna-doodervaringen te leren hebben is: we hebben het leven gekregen als een individuele, vrije creatie. Laten we vanuit die vrijheid ook bewust met dergelijke beslissingen omgaan.

Ria Goris

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content