Is Europa voor Brussel meer dan een mercantiel project? Zeer binnenkort moeten de stad en de vele regeringen van het land beslissen of ze iets in een museum van Europa zien.

Brussel blijft een wonderlijk provinciaal middenstandsnest. Bijna een halve eeuw nu al haalt de stad de internationale krantenkoppen omdat de NAVO er haar hoofdkwartier heeft, de Europese Unie er kantoor houdt en staats- en regeringsleiders er dagelijks hun opwachting maken. Meer dan om het even welke Europese hoofdstad is Brussel een trefpunt van lobbyisten, diplomaten en journalisten. Bij momenten wordt er zelfs ware geschiedenis geschreven.

Ondanks België, maar dankzij Europa verwierf Brussel een benijdenswaardige status als internationale metropool. De Finse premier Paavo Lipponen en zijn minister van Buitenlandse Zaken Tarja Halonen waren de laatste weken meer in Brussel aan de slag dan in Helsinki, en binnenkort is het de beurt aan Antonio Guterres, de Portugese eerste minister, om uren bij Commissievoorzitter Romano Prodi en de hoge vertegenwoordiger Javier Solana te slijten. In 2003, als de grenzen van de Unie verder naar de Oeral en de Bosporus opschuiven, volgen Warschau, Praag en Boedapest om tussen Wetstraat en Beliardstraat hun belangen te verdedigen.

Kortom, in Brussel klopt het politieke hart van een van de meest fascinerende politieke avonturen van de twintigste eeuw.

De stad zelf bleef niet bij de pakken zitten. Om haar nieuwe rol in het uitdeinende continent te vervullen en er de Europese winkel neer te poten, werd veel waardevols gesloopt. Voor de vaders van Europa ging het over oorlog en vrede, voor de Brusselse peetvaders over beton en een gemakkelijke geldwinning. Aan de Afrikaanse rooftochten van Leopold II hield de stad paleizen en triomfbogen over, aan het bevlogen Europees ideaal alleen fast buildings, een welvarende horeca en veel te veel sjacheraars. De droom van Jean Monnet om voorgoed een einde te maken aan de Europese burgeroorlogen, werd in Brussel tot een gouden kalf vermalen.

De tienduizenden toeristen die er jaarlijks neerstrijken, slenteren nog altijd van de Beenhouwersstraat naar de Grote Markt en het beruchte Manneken, eventueel naar het paleis en het Atomium. Een halve eeuw terug was het niet anders en niemand die er zich druk over maakt. De Europese idee bracht niet één geïnspireerd bouwwerk of tot de verbeelding sprekend merkteken of kunstwerk voort. De Amerikaan, Afrikaan of Aziaat die in de hoofdstad van Europa naar de drijfveren en de wortels van de Europese utopie speurt, vindt alleen blokkendozen, vergaderzalen en kitsch. Voor Brussel is Europa een gebruiksvoorwerp, geen idee en nog minder een visie of magie. Alles wat het utilitaire of het triviale overstijgt, wordt in de Brusselse molens tot gruis herleid. In provinciaal Brussel is geen plaats voor een eigentijdse Europese kathedraal waar je met het beste en het slechtste van het Europees genie wordt geconfronteerd. In al zijn benepenheid presteerde Brussel het zelfs om de geïnteresseerde Europese burger niet eens de meest elementaire intellectuele infrastructuur aan te bieden. Een Europees museum, bijvoorbeeld.

ALLEEN ZALEN, GANGEN EN LIFTEN

Niemand die zich daarom bekreunde. Tot op 23 juli 1997 in een Brussels salon de vzw Museum van Europa werd opgericht. Voorzitter van de raad van bestuur werd een bekende Europese en Brusselse naam, Antoinette Spaak.

Twee jaar later ligt er een concreet plan voor de realisatie van het museum op tafel en zijn er officieuze toezeggingen van politieke verantwoordelijken. Vorige week kwamen de initiatiefnemers voor het eerst naar buiten met een tweedaags colloquium over de grenzen van Europa. Veel intelligent volk uit alle hoeken van de Unie liet zijn licht schijnen over het verleden en de toekomst van het continent.

Ook premier Guy Verhofstadt kwam er zijn Europees credo argumenteren. En minister van Buitenlandse Zaken Louis Michel beloofde zijn schouders onder het museum te zetten. “U kunt op mijn volledige steun rekenen.” Na zijn toezegging informeerde de minister over welk bedrag het nu in feite ging en wat de verhoopte inbreng van de federale overheid moest zijn? “Iets meer dan één miljard, waarvan een derde van de Belgische staat”, luidde het antwoord. Een peulschil natuurlijk, maar toch schoten de ministeriële wenkbrauwen fors de hoogte in.

Oorspronkelijk dachten de initiatiefnemers eraan om het museum in de gerenoveerde Dailly-kazerne onder te brengen. Omwille van de kostprijs en de pluspunten van een alternatieve locatie werd daarvan afgestapt. In de nog te bouwen vleugels van het Europees parlement zouden twee verdiepingen voor het project vrijgemaakt kunnen worden.

De Europese diensten zien er wel wat in, want jaarlijks komen duizenden bezoekers naar het parlement en die kan men alleen lege zalen, gangen en liften tonen. Een museum zou veel problemen en onbeantwoorde vragen kunnen oplossen. Als alles volgens plan verloopt, wordt volgend jaar met de bouw van de blokken D4 en D5 begonnen en kan het museum zijn deuren in 2003 openen.

Naast de Belgische overheid zouden het parlement en de privé-sector – elk voor een derde – de financiering voor hun rekening nemen. Totnogtoe staat er echter niets op papier en Spaak hoopt dat de federale regering zich zeer binnenkort schriftelijk engageert. Voorts verwachten de initiatiefnemers een (symbolische) inbreng van de gewestregeringen. “Het is niet zonder betekenis”, aldus Spaak, “dat er zich een nationale consensus rond zo’n project aftekent.”

Maar tot op vandaag gaf Vlaams minister-president Patrick Dewael nog altijd niet thuis. Zijn agenda zat overvol, de prioriteiten lagen elders. De vraag rijst echter of de geringe belangstelling van de Vlaamse regeringsleider niet met communautaire gevoeligheden te maken heeft. De drijvende krachten achter het project zijn Franstaligen en tot voor kort hadden Vlaamse regeringen en hun minister-presidenten het moeilijk met initiatieven die ze niet zelf hadden bedacht of controleerden.

De vrees dat het museum jaarlijks enkele miljoenen uit de begroting opslokt, is volgens de raad van bestuur nochtans ongegrond. Volgens Benoît Remiche, samen met Simone Susskind een van de drijvende krachten achter het museum, moet de exploitatie selfsupporting zijn.

EEN UITVINDING VAN ARTIESTEN

Die zuinigheid is niet zonder risico’s en zegt veel over de zwakke onderhandelingspositie van de initiatiefnemers. Hoewel het in het beschermcomité ronkt van de grote namen, zoals Jacques Delors, Felipe Gonzalez, Helmut Schmidt, Helmut Kohl, Umberto Eco, Romano Prodi en Guy Verhofstadt, lijken de Europese en nationale overheden niet bereid om zo’n uitgesproken cultureel project duurzaam te steunen.

Met alle gevaren van dien. Een museum van Europa moet meer brengen dan gemakkelijk verteerbare happen. Het moet ook uitgroeien tot een forum, waar de grote, onbeantwoorde vragen over Europa nu eens niet van tafel worden geveegd. In hun rapport over de Europese instellingen wijzen Jean-Luc Dehaene, Richard von Weizsäcker en David Simon op de noodzaak om ooit eens over de grenzen van Europa na te denken ( zie ook p. 122). Daar blijft het bij. Omdat het hete brij is en pragmatische politici gewend zijn om in het halfduister te stappen, schuiven ze zulke wezensvragen voor zich uit. Vandaar het gestuntel rond Turkije en de complete impasse van de Unie in verband met Rusland. Europa weet niet wat ze met die landen moet aanvangen, omdat ze het debat ten gronde steeds uit de weg gaat.

Die vragen, inclusief de antwoorden, kwamen tijdens het colloquium van het Museum van Europa wel aan bod. Jacques Attali noemde het een uitgemaakte zaak, want de evidentie zelf, dat Rusland en Turkije bij Europa horen.

Voor Attali heeft de Europese identiteit trouwens een heel bijzondere band met kunst. Het opmerkelijke aan dit continent is dat kunst er tot een autonome activiteit uitgroeide. Meer nog. Zonder de kunstenaars, de vagebonden – zigeuners? – die al eeuwen geleden van land tot land trokken, bestond er geen Europese identiteit. De artiesten hebben Europa uitgevonden. Attali vindt het de logica zelf. Kunst heeft iets met utopie, dus met Europa te maken.

Elie Barnavi, professor aan de universiteit van Tel Aviv en verantwoordelijk voor de conceptuele invulling van het museum, bekijkt de Europese Unie als het resultaat van een langdurig rijpingsproces. Het is volgens hem geen recente uitvinding en nog minder een plotse bevlieging van politici. Veeleer beschouwt hij het als een idee dat zo oud als Europa zelf is en in de verste Middeleeuwen wortelt. Barnavi maakt de stelling van José Ortega y Gasset uit 1932 tot de zijne. “De historische werkelijkheid leert me dat de eenheid van Europa geen ideaal is, maar een al lang vaststaand feit.”

Typisch Europese waarden als laïcisme, gewetensvrijheid en religieuze tolerantie konden zich ontwikkelen omdat de scheiding tussen kerk en staat er altijd de norm was, aldus Barnavi. Ongeacht de vele conflicten tussen paus en keizer werd het onderscheid tussen het geestelijke en het tijdelijke altijd behouden als principe. Daarmee onderscheidde Europa zich van Byzantium en de islamitische wereld en werden de fundamenten voor de Europese beschaving en een gemeenschappelijke lotsbestemming gelegd. Het duizendjarig streven naar Europese eenheid kende met de opkomst van de natiestaat een dramatische terugval. Voor de meeste deelnemers aan het colloquium gaat het slechts om een korte parenthesis van nauwelijks tweehonderd jaar.

Paul Goossens

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content