Schrijven vrouwen anders dan mannen ? Ze moeten wel, want zowel hun omgeving als hun propagandisten lijken dat te willen. Een bundel essays rehabiliteert een rits Vlaamse schrijfsters.

HET moet zijn dat de verdiensten van schrijfsters in Vlaanderen niet genoeg naar waarde worden geschat. Dat was kennelijk het uitgangspunt van Lisette Keustermans en Brigitte Raskin bij het samenstellen van hun boek ?Veel te veel geluk verwacht?, een titel die is ontleend aan een mooie versregel van Aleidis Dierick. Het boek brengt een reeks (in betekenis en stijl erg ongelijke) portretten van Vlaamse vrouwelijke schrijvers en heeft daarbij in zekere zin een encyclopedische bedoeling. Het is het eerste deel van een diptiek en vraagt aandacht voor auteurs die vóór de Tweede Wereldoorlog zijn geboren. Hiermee, zo laat Lisette Keustermans in haar inleiding verstaan, zou dit boek inzake vrouwelijk schrijverschap tegemoet komen aan een behoefte aan ?aanvulling? en ?tegengewicht?. Maar een tegengewicht tegen wat ? Het staat er niet met zoveel woorden, maar het valt wel te deduceren : tegen de heersende, door mannen beheerste literaire canon.

En de lezer moet wel deduceren, want de verantwoording en de presentatie van het boek roepen in het algemeen meer vragen op dan ze beantwoorden. Dat komt minder door de beweringen zelf die worden gedaan dan wel door de blote afwezigheid daarvan. De argumentatie in de inleiding is bijzonder beknopt en somt vooral een reeks vanzelfsprekendheden op, die bij nader toezien helaas allerminst evident zijn. Maar duidelijk is wel de feministische, of liever de gender-optiek, als principe. Dit boek wil zich uitdrukkelijk opwerpen als wervend, ja ?enthousiast? propagandist van een reeks vrouwenoeuvres. Op zo’n engagement is op zichzelf niets aan te merken, integendeel, maar helaas berust die inleiding meer op politieke korrektheid dan op een met argumenten onderbouwde redenering, en dat is jammer.

CRITERIUM.

De centrale notie in het boek is ?de vrouwelijke stem? in de literatuur, wat ook het motto is van de Anna Bijns Stichting, waarin het initiatief tot dit boek zijn oorsprong vond. Maar wat kan die ?stem? dan concreet betekenen, wat zegt ze, en vooral : wat zegt ze wat nog niet is gezegd ? Zelfs sommige medewerksters aan dit boek lijken niet overtuigd van de veronderstelde evidenties. Als Els van de Perre het bijvoorbeeld heeft over ?de evocatie van de vrouwelijke ‘ervaring’?, voegt ze daar meteen tussen twee haakjes aan toe : ?wat die dan ook moge zijn?. Men moet kennelijk geen fallocraat zijn om met name de idee van de vrouwelijkheid in dit boek eerder als een toverwoord of een slogan dan als een concreet werkbaar criterium te ervaren. De onduidelijkheid leidt zelfs tot regelrechte contradicties : heet het in de ene bijdrage dat vrouwen misschien ?minder geneigd? zijn tot de literaire theorie en experiment, dan heet het een eind verder (terecht) dat zulke opvattingen ?wat stereotiep? aandoen.

Het probleem waar het concept van dit boek onder lijdt, is dat vrouwelijkheid erin vooral een formele betekenis schijnt te bezitten, die berust op een onuitgesproken bon ton. Dat blijkt al uit de ondertitel van het boek (op de omslag, gek genoeg niet op de titelpagina) : ?schrijfsters over schrijfsters?. Bij nader toezien lijken slechts een paar van de medewerksters te beantwoorden aan de conventionele definitie van wat een schrijfster is : een auteur van romans of dichtbundels. Maar is iemand die meewerkt aan het damesblad Marie Claire ook een ?schrijfster? ? Iemand die aan een universiteit werkt ? Een onderwijzeres met rust ? De meesten verdienen de kost als journaliste, docente, vertaalster, publiciste of wetenschapster. Deze opmerking is niet bedoeld om de auteurs van de bijdragen zo nodig muggezifterig een literaire status te ontzeggen, wel om aan te geven dat ?schrijfster? hier eigenlijk opduikt als een eufemisme voor ?vrouw?.

In dat ?schrijfsters over schrijfsters? zit namelijk ook een onder-ons-sfeertje, dat in het boek wordt gevoed door een perceptie waarin vrouwelijkheid al snel wordt geassocieerd met victimisering. De vrouw wordt permanent in een slachtofferrol gedrukt, waarbij de man dan als de ultieme schuldige wordt aangewezen. Bepaald lyrisch wordt Marijke Arijs wanneer ze (in haar nogal vreemde stijl) schrijft : ?Menig huwelijksbootje gaat inderdaad naar de kabeljauwskelder voor het de haven goed en wel verlaten heeft. Het gezin wankelt op zijn grondvesten. Het failliet van deze verfoeide instelling brengt in plaats van de verhoopte weldadige effecten een hoop ellende mee voor de vrouw, die steevast de verliezende partij is.?

Hoe reëel is zo’n perceptie ? Een voorbeeld. De kritiek op de zelfbewuste, zinnelijke verzen van Julia Tulkens wordt door Lut de Block geduid als : ?de mannelijke (katholieke) criticus [voelt] zich in zijn kruis getast?. Dit is een bijzonder eenzijdige voorstelling van zaken. In die tijd (het gaat over de periode vóór de Tweede Wereldoorlog) werd álle literatuur met een seksuele suggestie in de (toen grotendeels katholieke) kritiek per definitie verketterd. Of het om werk van een schrijver of van een schrijfster ging, maakte geen verschil. De afwijzing door de kritiek berustte met andere woorden niet op een haat voor de (seksueel geëmancipeerde) vrouw, maar op een weerzin tegen de seksualiteit zelf.

Iets analoogs geldt meer algemeen voor de drie kenmerken die Keustermans in haar inleiding als typerend voor de in het boek behandelde auteurs meent te mogen beschouwen : dat ze een breed register bestrijken, sociaal en politiek geëngageerd zijn en ?getuigen van een botsing met het gezag?. Dit zijn allemaal kenmerken die ook opgaan voor vrijwel alle belangrijke literatuur in het algemeen, dus ook voor boeken die door mannen zijn geschreven. Wat zeggen deze kenmerken dan precies over vrouwen ?

SMARTELIJK.

Wat hier aan de hand is, heeft te maken met het probleem van de (hier : vrouwelijke) identiteit. Vanuit zijn geëngageerde opzet, geeft ?Veel te veel geluk verwacht? in zijn rehabiliteringswens blijk van een drang tot onderscheid. Door een vrouwelijke eigenheid af te lijnen, wil het boek voor vrouwen een plaats in het literaire veld kunnen opeisen. Voor die eigenheid wordt de legitimatie vooral gezocht in een voorgeschiedenis van onderdrukking, ellende en discrimatie, die blijk geeft van een vaak behoorlijk manicheïstische tegenstelling tussen verkettering en idealisering. Dat is typerend voor elke emanciperende groep : hij roept een wit-zwart-tegenstelling op om de smartelijke traditie te kunnen benadrukken, waarin de eigen identiteit dan kan worden gevestigd. Dat geldt net zo goed voor bijvoorbeeld etnische of religieuze minderheden in de Verenigde Staten of voor flaminganten in België.

Even kenmerkend daarvoor is het zoeken naar vijanden en boosdoeners in de geschiedenis. De visie die daarin tot uiting komt, hoeft niet noodzakelijk correct te zijn, als ze maar, als mythe dan, een krachtige symboolwaarde bezit. Omwille van het heldere onderscheid tussen man en vrouw, zijn het in dit boek dan ook de man en de patriarchaal genoemde instellingen als het huwelijk en het gezin die als zondebok fungeren. Maar toch blijft de vraag overeind of bijvoorbeeld ?de opstand tegen het gezag? waardoor vrouwelijke schrijfsters zich zouden kenmerken, niet eerder te maken heeft met onrechtvaardige maatschappelijke structuren dan met de mannen die daarbinnen de macht uitoefenden en waarin bijvoorbeeld ook mannen werden onderdrukt.

En geen vijanden zonder helden, bijvoorbeeld de vrouwelijke hoofdpersonages in het werk van Maria Rosseels. Die blijken al eens jong en gewelddadig te sterven. Tilly Stuckens vraagt zich zeer idealiserend af of die vrouwen ?misschien te groot [zijn] voor deze wereld?. De vraag die Stuckens zich niét stelt is of dit jonge sterven niet een bepaalde vertelstrategie weerspiegelt. In een conventionele literaire context, zoals die waarin Rosseels’ oeuvre zich bevindt, kunnen personages die in hun autonomiedrang allerlei conventies doorbreken, geen plaats meer vinden in het romaneske universum. Daarvoor worden ze te ambivalent. Nogal wat auteurs kiezen er daarom voor om hen bij wijze van nooduitgang maar heroïsch te laten sterven om zodoende de ambivalentie op te heffen.

DIAGNOSE.

Deze ingesteldheid heeft ook zijn effect op de literatuur, vooral op de manier waarop aan literatuurgeschiedenis wordt gedaan. Daar ligt namelijk een quod erat demonstrandum te wachten, met niet weinig projectie als gevolg. Het geval-Tulkens levert ook hier een treffend voorbeeld. Wanneer de (katholieke) kritiek het gaat om Albert Westerlinck in Tulkens’ poëzie een gebrek aan literaire kwaliteit meende te moeten opmerken, diagnosticeert Lut de Block dat met de term ?leuteren?. Deze literaire kritiek zou namelijk een morele en meer bepaald anti-vrouwelijke kritiek verbergen en zichzelf daardoor diskwalificeren. Merkwaardig genoeg beroept De Block zich vervolgens op een gezagsargument de waardering die de ?literaire kanonnen? Willem Elsschot en Marnix Gijsen (mannen !) ooit eens voor Tulkens’ werk hadden uitgesproken om Westerlincks kritiek te weerleggen. Dit is selectieve verontwaardiging, vooral omdat daar geen literair argument aan te pas komt.

Deze vaststelling roept een volgende bedenking op : dat de literatuurvisie die door de samenstellers van dit boek wordt verdedigt, opvallend veel aandacht opbrengt voor inhoud, thematiek en biografie. Met andere woorden, wat er wordt geschreven lijkt van groter belang te zijn dan hoe het is geschreven. Herhaaldelijk wordt zelfs een schrijfster gekapitteld omdat ze niet de juiste boodschap brengt of omdat ze foute ideeën verdedigt. Verschillende medewerksters aan dit boek verwachten van (door vrouwen geschreven) literatuur meer bepaald een didactische of moraliserende functie. Ze betrekken zelfs vaak de feministisch-voorbeeldige biografie van deze of gene schrijfster bij de waardering van een literair oeuvre. Inleidster Keustermans meent zelfs dat dit zo hoort, omdat het literaire werk méér zou zijn dan ?een fictief universum? en de personages erin meer dan ?mensen van papier?.

Frappante gevallen daarvan zijn, alweer, Tulkens (die zelfs, godbetert, even wordt vergeleken met de Russische dichteres Marina Tsvetajeva), Alice Nahon of Mireille Cottenjé. Van hen kan, met alle respect, bezwaarlijk worden beweerd dat hun literaire oeuvres de eeuwigheid zullen trotseren. Toch wordt hun werk positief gewaardeerd, maar dan omwille van hun navolgenswaardige levenswandel of omdat ze de juiste ideeën weerspiegelen. Dat is een literatuuropvatting die haaks staat op de modernistische gedachte van de artistieke autonomie, die wil dat de waarde, de betekenis en de kwaliteit van het kunstwerk uitsluitend in het kunstwerk zelf liggen. De wrange ironie wil dat de literatuuropvatting die daarmee in ?Veel te veel geluk verwacht? impliciet wordt verdedigd, in haar vorm heel nauw aansluit bij de traditionalistische kritische praktijk. Ook daarin moest een auteur (m/v) niet alleen een goed boek voorleggen, maar tevens een bewijs van goed zedelijk gedrag. Om Paul van Ostaijen te parafraseren, men recenseerde ’s schrijvers biografie, niet diens literaire werk.

CONFORMISME.

Het was net dit literaire traditionalisme, dat onder meer de vrouwonvriendelijkheid of de weerzin voor seks morele criteria met andere woorden tot een literair criterium heeft verheven. Daarmee heeft het zoveel ravages aangericht in het literaire landschap, zoveel carrières gebroken, heeft het de canon zo lang vervormd.

De mentaliteit die dit boek uitademt, neigt naar de creatie van een nieuwe doxa, een stel dwingend opgelegde opvattingen. Dat is nooit bevorderlijk voor het creatieve denken, omdat het contestatie of dissidentie en dus nieuwe ideeën onmogelijk maakt. Vandaar dat zelfs Marie Gevers of Christine D’haen al eens een veeg uit de pan kunnen krijgen : omdat de inhoud van hun werk hier of daar niet conformistisch genoeg is, conform aan een bepaalde feministisch voorschrift dan. Want daar ligt het gevaar met een dergelijke doxa : dat conformisme er het gevolg van is. Het duidelijkst blijkt deze eenzijdigheid in het engagement, wanneer Lut Ureel een rehabilitatie van Alice Nahon zoekt door van haar weer een image d’Epinal te maken (?Haar gelaat een lente vol verlangen, haren van een koningskind? etcetera) en door van haar een droombeeld te maken waarin Nahon vandaag ?een dankbare mediafiguur? wordt ! Kortom, van de ene conventie naar de andere.

Jammer genoeg versluiert de qua theorie betwistbare basisidee van ?Veel te veel geluk verwacht? de waarde van enkele afzonderlijke bijdragen in het boek. Leen Huet slaagt erin om nieuwsgierigheid te wekken naar de nu grotendeels vergeten Marie Gevers, Hilde van den Hooff en Maaike Meijer brengen diepgaande analyses van het werk van Christine D’haen, zoals Els van de Perre heel precies en helder weet aan te geven waarom het werk van Aleidis Dierick meer waardering verdient dan ze tot nu toe krijgt. Deze drie essays maken het al de moeite waard om dit boek in huis te halen.

Marc Reynebeau

Lisette Keustermans en Brigitte Raskin (red.), ?Veel te veel geluk verwacht. Schrijfsters in Vlaanderen 1?, Meulenhoff/Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 249 blz.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content