‘Er was altijd alcohol, het was altijd feest. Tot het geen feest meer was’

LAMMERT VOOS 'Ik stam af van barbaren. Het heeft me moeite gekost om te aanvaarden dat die wildeman ook deel is van mij.' © EVA ROEFS

Met novelle Gannef zet Lammert Voos een punt achter zijn wonderlijke drieluik over een disfunctioneel geslacht Groningers. In chirurgisch precies proza zet hij zeven generaties sukkels neer die zichzelf tekortdoen met geweld, drankzucht en incest. De vaak schitterende verhalen kwamen Voos tegemoet gewaaid: het volstond om de eigen stamboom uit te pluizen.

Lammert Voos kwam drie jaar geleden met Malterfoske, een ingenieus vlechtwerk van kortverhalen waarin velerlei kleurrijke figuren elk op hun eigen manier worstelen met de loop van het leven. Dan volgde Canisius, het verhaal van Voos’ oom Petrus, die – meer door toeval dan doordachte keuzes – aan het oostfront terechtkwam. En nu is er Gannef, waarin een andere oom de hoofdrol speelt. Zwarte Jan is een ambigu figuur: een crimineel van het zuiverste water, die tijdens de Duitse bezetting een Joods meisje verbergt, maar ook een curieuze vriendschap sluit met een sadistische Obersturmbannführer.

Als ze het niet kon halen, ging mijn moeder mijn kamer slopen, inclusief de modelvliegtuigjes die ik met zorg in elkaar had gestoken.

Een stoet van wonderbaarlijke figuren trekt door de trilogie, maar het sleutelpersonage is wellicht Noord-Groningen, een meedogenloos polderland dat Voos eerder al had bezongen in zijn gedichten. Ik ontmoet de schrijver, een imposante reus met woest voorkomen, in de achtertuin van de arbeiderswoning waar hij sinds enkele jaren woont met zijn vrouw Saskia.

Wat maakt deze plek zo bijzonder?

Lammert Voos: Het isolement. De onmetelijke vlakte, waar niets beschutting biedt tegen het weer, en waar het gevaar van alle kanten kan komen. En de mensen zijn hier onderkoeld. Ik zou ze niet stug noemen, maar je moet niet te veel lopen zeuren. Het is landbouwgebied, waar het verschil tussen arm en rijk vroeger erg groot was. Rijke boeren maakten de dienst uit. De streek rond Zuurdijk, waar veel Vozen begraven liggen, wordt de Boerenrepubliek genoemd. De herenboeren beslisten zelfs welke predikant op de kansel stond. Daartegen is men in opstand gekomen, en toen is de gereformeerde kerk hier groot geworden.

In Malterfoske schrijft u: ‘De mensen drinken hier te veel, zijn lelijk en schurftig, hadden geen tanden meer in de bek, scheten en pisten waar ze stonden en sommige kerels zaten de hele dag met een zwakzinnige grijns aan hun leuter te trekken.’ Kunt u zich nog vertonen?

Voos: Ja, hoor. Anoniem. (lacht) Het probleem is dat mensen me steeds vaker herkennen als ‘de schrijver’. Maar wat jij voorleest gaat specifiek over Malterfoske. Een fictief gehucht, dat ik gebaseerd heb op ’t Stort, een buurtschap niet ver van hier. Ik stel voor dat we er straks eens langsgaan. Die naam verwijst naar de grond die er gestort werd nadat ze een kanaal hadden gegraven, maar het is ook de plek waar mensen uit de marge gedumpt werden. Er is een armenhuis, en mensen met een lichamelijke en of geestelijke handicap werden er ook weggestopt. De rest van de streek keek altijd heel erg neer op de plek en de mensen die er woonden.

'Er was altijd alcohol, het was altijd feest. Tot het geen feest meer was'
© EVA ROEFS

Wist u vanaf het begin al dat u een drieluik in de mouw had?

Voos: Nee, Malterfoske was in eerste instantie een verzameling losse verhalen. Maar toen ik op een gegeven ogenblik begreep dat die verhalen samen hoorden, heb ik ze meer naar elkaar toe getrokken.

Toen had ik dat verhaal van die oom van mij, Petrus. Dat hij zijn arm had verloren als leeuwentemmer werd vaak verteld, maar dat hij aan het oostfront had gevochten veel minder. Die geschiedenis heb ik zelf onderzocht. Nog een geluk dat alles goed gedocumenteerd is in Nederland, zélfs wie fout was tijdens de oorlog. In de archieven van Antwerpen heb ik hem niet teruggevonden. In die stad heeft hij op het einde van zijn leven ingewoond bij een hoerenmadam. Ik zag hem voor het laatst in 1993 op een begrafenis, daarna is hij in de plooien van de geschiedenis verdwenen.

Die arm was hij kwijtgeraakt in Antwerpen.

Voos: Klopt, maar de werkelijkheid is minder glorieus dan de versie die hij aan Ivan Heylen had verkocht, toen die hem kwam interviewen voor het weekblad Panorama. Mijn oom had Ivan wijsgemaakt dat hij zijn arm was kwijtgeraakt toen hij dompteur was in het Russische staatscircus. In werkelijkheid was hij oppasser geweest in een klein circus dat tijdens de winter zijn tenten had opgeslagen op de Antwerpse dokken. Eén keer had hij te veel gedronken en probeerde hij de leeuw te aaien. (lacht)

Ik was twee personen in één borst: de wildeman die in het café mensen tegen de vlakte sloeg en nadien Konstantin Paustovski las.

En dan was er nog uw oudoom, Zwarte Jan: een aan het aardse gehechte gangster die tijdens de oorlog rare pirouettes draaide tussen verzet en collaboratie.

Voos: Alle goeie dingen komen in drieën. (lacht)

Het verhaal van Zwarte Jan was prominent aanwezig in de familie, omdat hij zelf ook prominent aanwezig was. Jan was een leuk man, royaal en warm.

Maar dus wel een crimineel.

Voos: O ja, tot op het bot. (lacht) Hier in de streek roofde hij de netten van andere vissers leeg, hij heeft in de gevangenis gezeten voor brandstichting. En hij is ook echt pooier geweest, al noemde hij zichzelf ‘portier’. Maar Jan was wel iemand met een geweten.

Hoe zijn die verhalen u ter ore gekomen?

Voos: Ze werden verteld in de kroegen van mijn ooms en mijn grootmoeder. Vooral van moederskant zaten er getalenteerde vertellers in de familie. Uiterst charmante mannen, die alle vrouwen om hun vinger wondden. Maar ze gingen ook weleens knokken in een naburig dorp, voor de pret.

Uw familieverhalen neigen vaak naar slapstick. Denk maar aan de klompenmaker die in Canisius op haast kostelijke wijze aan zijn einde komt.

Voos: Verdronken, in een plas water van (houdt twee vingers vijftien centimeter uiteen) zo diep. Die man is mijn eigen grootvader. Mijn grootmoeder had hem een tientje gegeven voor de kapper, maar daar is hij nooit geraakt: hij heeft het opgedronken in de kroeg. Toen hij op de terugweg op de bus stond te wachten, is hij van het talud gerold en in de sloot beland. Een passend einde, want ik heb hem nooit nuchter gekend.

Hij wilde begraven worden in Eenrum, maar mijn grootmoeder heeft hem laten cremeren: ze had geen zin om heen en weer te gaan met bosjes bloemen, ze had bij leven al genoeg last van hem gehad. Mijn grootvader was een misselijke kerel, hij was altijd dronken en misbruikte zijn dochters.

Iederéén zet het voortdurend op een olympisch zuipen in uw boek.

Voos: Er was altijd alcohol, op mijn dertiende kon ik wel vijftien pinten drinken. Ik was groot en breed, men vond dat dat wel kon. Ik ben, zeg maar, opgegroeid in een van de cafés van de familie. Die tent heette Centraal, maar wij noemden ze ‘de magneet’ omdat iedereen er samenkwam. Het was altijd feest, tot het geen feest meer was.

Waar alcohol bij beken vloeit, vallen klappen. U hebt in die klappen gedeeld: uw vader en moeder waren erg gewelddadig.

Voos: Mijn moeder was een manipulatieve vrouw, maar ze kneep en sloeg ons ook. Als ze het niet kon halen, ging ze mijn kamer slopen, inclusief de modelvliegtuigjes – Hurricanes en Messerschmitts – die ik met zorg in elkaar had gestoken.

U wijt haar afwijkende gedrag aan het feit dat ze al op haar veertiende zwanger raakte en haar puberteit had overgeslagen.

Voos: Ik weet zeker dat ze emotioneel erg onvolwassen was. Is, want ze leeft nog. Ze is dement, maar ze bedient zich nog altijd van dezelfde oude trucjes. Vreemde mannen versieren, de kinderen tegen elkaar uitspelen, dat soort ongein.

Ze heeft uw vader verlaten.

Voos: Niet alleen mijn vader, ons allemaal.

U lijkt niet boos.

Voos: Ik voel eerder medelijden. Wat voor zin heeft het om boos te zijn op iemand die niet weet dat je boos bent?

Mijn vader is dood, op hem hoef ik niet meer boos te wezen, maar die relatie was dubbelzinniger. Hij was altijd negatief, had nooit een goed woord over voor een ander, maar hij bleef mijn vader: we schoten goed op. We zijn ook in een extreme situatie beland: als je op je veertiende je vader tegen de vlakte slaat, verandert er iets. Voor altijd. Hij was behoorlijk driftig en gewelddadig, in de dorpen in de buurt was iedereen bang voor hem. Als hij weer eens uit het café was gegooid, trok hij de stenen uit de grond om ze door het raam te flikkeren. Er kwamen twee overvalwagens vol agenten aan te pas om hem in bedwang te houden. En tijdens de jaarmarkt heeft hij ooit twee op hol geslagen paarden eigenhandig getemd, zo’n man was het.

***

Voos giet een laatste slok koffie in de keel en grist een bos sleutels van tafel. Hij wringt zijn gigantische lijf in een minuscule koningsblauwe Toyota, we zetten met een zeer beschaafde snelheid koers over zonovergoten maar verlaten wegen. Aan weerszijden: niks dan op de zee gewonnen land, vruchtbaar tot en met door de zware zeeklei die achterbleef toen de dijken opschoven. In het boekenprogramma Brommer op zee droeg Voos laatst een gedicht op waarin hij de lof zingt van zijn thuisgrond: ‘dit land, dit Hooge Land / is weerbarstig, rauw en leeg / en ik hoor hier thuis’.

Lammert Voos, Gannef, 144 blz., 22,50 euro.
Lammert Voos, Gannef, 144 blz., 22,50 euro.

Ik merk op dat Voos zich in de studio wat leek te schamen voor de tekst. ‘Schamen is een groot woord. Ik… (twijfelt) Ik vind het gewoon niet goed. Het is zo’n… heimweegedicht, weet je wel? Cliché, en bovendien schaamteloos gejat van Hugo Claus. (lacht)

U bent hier geboren en woont hier nu al enige tijd, maar u bent opgegroeid in Friesland.

Voos: Toen ik een jaar of vier was, zijn we naar daar getrokken. Mijn vader had met zelfstudie carrière gemaakt als ambtenaar. In Sneek, waar ze de naam Voos niet kenden, kon hij keurig de ambtenaar uithangen. Hij werkte op de sociale dienst, keek toe op de uitkeringen: hij was niet bijster populair omdat hij een regeltjesneuker was.

De vechtersbaas die vervelt tot onkreukbare bureaucraat, wat een wonderlijke metamorfose.

Voos: Pure compensatie, natuurlijk. Maar ik draag eenzelfde ambivalentie in mij. Ik heb lang geworsteld met mijn afkomst, en met mijn eigen driftaanvallen en gewelddadigheid. Toen ik jonger was vond ik het geen probleem om iemand een hengst voor zijn harses te geven. Maar dat bijt in je intellectuele vermogens. Ik was twee personen in één borst: de wildeman die in het café mensen tegen de vlakte sloeg en nadien Konstantin Paustovski las. Het heeft me moeite gekost om te aanvaarden dat die wildeman ook deel is van mij – dat kan niet anders, met mijn genen. Ik stam af van barbaren.

Op het einde van Malterfoske voert u een berserker op: een woeste Noorman die een rode waas voor de ogen krijgt als hij bloed heeft geroken.

Voos: Dat ben ik. Wanneer ik die waas voor de ogen kreeg, was er geen houden aan. Kijk naar mij: je kunt je wel voorstellen dat ik dan een tank ben.

In Canisius trekt de ik-figuur, de schrijver, naar het Spaanse eiland La Gomera om zich een laatste keer naar een andere wereld te zuipen.

Voos: Ik heb me jaren aan een stuk elke dag naar de verdoemenis gezopen. Toen mijn vader doodging, was dat een kantelmoment. In het café waar ik altijd kwam, zag ik mijn voorland: dezelfde man die zich elke dag lam zoop. ‘Wil ik dat?’ vroeg ik me af. ‘Nee, ik geloof van niet.’ En toen ben ik gestopt. Dat is nu veertien jaar geleden.

Hebt u zelf ook in een ontwenningskliniek gezeten?

Voos: Nee, ik ben vanzelf gestopt. Stoppen met roken vond ik een pak moeilijker.

Ik heb wel in een psychiatrische kliniek gezeten, voor depressies. Dat was in 1997. Ik had toen een tijd als hulpverlener in het voormalige Joegoslavië gewerkt. Ik moest de familie opsporen van vluchtelingen die al in Nederland waren. De verhalen die ik daar heb gehoord hebben me gebroken. Misbruik, etnische zuiveringen, banditisme. Moslims die Serviërs kruisigden, Serviërs die een Kroatische vrouw tot hun seksslaaf maakten. Rode Kruiskampen werden belegerd door geile soldaten. Ik word nog altijd behandeld voor een posttraumatische stressstoornis, maar die opname in de psychiatrie was natuurlijk een cumulatiepunt: dat had ook met mijn jeugd te maken, en met de alcohol.

Als Nederlander kun je niet verder verwijderd zijn van Vlaanderen dan ik hier, maar als Vlamingen mijn boeken lezen, zeggen ze: “Het lijkt net West-Vlaanderen.

***

Een misselijkmakende geur walmt ons tegemoet wanneer we langs de garnalenpellerij van Heiploeg passeren, maar we karren verder naar het gehucht Electra, waar drie waterlopen bijeenkomen en Zwarte Jan in Gannef met een Luger van een kilo zwaar in de hand twijfelt om er een einde aan te maken. Dan doen we Zuurdijk aan, ‘Sutherdicke’ in de boeken. We parkeren de auto langs de Hoofdweg, tussen de kerk en een café dat vandaag Billeke de Beer heet maar dat ooit werd uitgebaat door een oom van Voos. Het interieur van het zaalkerkje is karig, armetierig zelfs, en de sfeer beklemmend. Het kerkhof ligt er prachtig bij. In een minder goed onderhouden uithoek staat het gras kniehoog en woekert havikskruid over het hekwerk: de armenbegraafplaats, waar menig voorouder van Voos rust.

Wanneer is de literatuur in uw leven gekomen?

Voos: Toen ik een jaar of achttien was, raakte ik bevriend met een jongen die een jaar of twee ouder was dan ik, een bibliothecaris. Hij liet mij Paustovski en Isaak Babel lezen. Ik was meteen verkocht. Voordien las ik ook al veel, maar heel andere dingen: de boeken van Thor Heyerdahl bijvoorbeeld, de Noor die met zelfgebouwde vlotten de oceaan overstak. Avonturieren, escapisme. Literatuur is dat natuurlijk ook.

Achttien, zei u: zat u dan nog op school?

Voos: Nee, jongen. Ik ben van de middelbare school geschopt, en toen heeft mijn vader beslist dat ik kok zou worden, een eerbaar beroep. Later ben ik portier geweest – zo een zoals Zwarte Jan – en nog later werd ik gegrepen door de punk. Ik heb zelf jaren in een band gezeten: Umberto di Bosso é Compadres, een mengeling van The Gun Club en The Birthday Party. Donkere kan-het-niet-wat-zachtermuziek. We hebben in het voorprogramma van Hüsker Dü gespeeld en hadden een soortement hitje, een cover van A Forest van The Cure, een heel trage, Birthday Party-achtige versie. Daar maakten we het mee.

Met de muziek ben ik gestopt, om dan muziekjournalist te worden: ik schreef onder meer voor Opscene, ik heb de eerste plaat van Kyuss nog gerecenseerd. Ik ben getrouwd en weer gescheiden. Dan kwam het jeugdwerk en dan de vluchtelingen. Toen ben ik afgeknapt en heb ik jaren vergooid: elke dag zat ik in de kroeg. Pas nadat ik gestopt was met drinken, heb ik het schrijven serieuzer genomen en heb ik mijn huidige vrouw leren kennen.

Was dat schrijven een bewuste keuze?

Voos: Zeer zeker.

Uw personages maken geen bewuste keuzes. Het leven lijkt hen te overkomen, ze struikelen van de ene situatie in de andere.

Voos: Ik denk dat het een van mijn stokpaardjes is: maakbaarheid bestaat niet. Ik ben een existentialist. Ik heb mijn zaakjes nu op orde, maar als dokters morgen een gezwel ontdekken, ligt mijn leven weer in duigen.

Uw personages wandelen, als in een Griekse tragedie, met de ogen open in hun ongeluk. Ze worden willoos meegezogen. Dat strookt niet met de moderne opvattingen over hoe je in het leven moet staan, als regisseur van je eigen lot.

Voos: Die opvatting mag sinds corona definitief de vuilnisbak in, wat mij betreft. Corona heeft heel het leven knarsend en piepend tot stilstand gebracht. Alles wat wij voor logisch aannamen, staat ter discussie.

Het hele maakbaarheidsideaal van de sociaaldemocratie en het liberalisme is prachtig, maar het is een farce. Ik probeer mijn leven zo veel mogelijk te sturen, ik ben mijn eigen baas, maar ik weet hoe relatief dat is. In Joegoslavië heb ik gezien dat buren die jaren in vrede naast elkaar hadden gewoond ineens elkaar overhoop gingen schieten.

De contouren van de verhalen die u schrijft zijn episch. Ze beslaan heel grote tijdspannen, het lot is niet mals voor de hoofdpersonages. Maar u vertelt ze op een behapbare manier: het zijn miniatuurtjes, terwijl u ze evengoed over 800 bladzijden had kunnen uitsmeren.

Voos: Dan krijg je een nieuwe Oorlog en vrede, en wie leest dat nog? Maar het is geen weloverwogen keuze. Het begint altijd met imiteren, toch? Ik imiteerde Isaak Babel, de meester van de compacte, directe vertelling.

Uw taal is uitgebeten, zelfs karig, maar zo trefzeker. Letterlijk, zelfs, in de scène uit Canisius waarin Petrus onder Russisch vuur komt te liggen. Je hoort de mortier niet aankomen, maar wanneer ze inslaat, beneemt ze de lezer de adem.

Voos: Maar zo gíng het ook. Zo’n beschieting werd aangekondigd door een plotse stilte, je ervoer lichamelijk dat er iets op til was. En dan gingen de stalinorgels los. Als je geluk had, hoorde je ze gieren. Als je pech had, hoorde je niks: dat betekende dat je getroffen was.

Hebt u lang gezocht naar een eigen stem?

Voos: Ik heb niet gezocht. Ik heb, zoals ik al zei, gekopieerd en veel geoefend. Toen ik lesgaf op de schrijversvakschool zei ik ook: ‘Je moet imiteren.’ Al die mensen natuurlijk erg beledigd: (jammerend) ‘Maar wij hebben een eigen unieke stijl.’ Ik: ‘Die heb je nog niet, die komt pas als je tien jaar geoefend hebt.’

***

Op het einde van een smal jaagpad naast weer een nieuw kanaal parkeert Voos zijn auto naast een rijtje berken. We maken een ommetje langs ’t Stort, waar zijn moeder geboren werd en dat hij dus omdoopte tot Malterfoske.

Anno 2021 ligt ’t Stort er bepaald pittoresk bij. Het blokhuis, waar gepensioneerde landarbeiders een onderkomen vonden, is opgeknapt. ‘Nu wil elke Westerling hier wonen, de huizen gaan voor drieënhalve ton, maar vroeger was het de hel. Ze begroeven hier de kadavers van runderen die gestorven waren aan miltvuur, stel je voor. Mijn grootvader heeft zijn leven lang hard gewerkt om te ontsnappen aan de blubber, maar geestelijk is hij hier altijd blijven steken.’

Voos klapt uit de biecht: het is niet waar dat, zoals hij schreef, hier ooit babylijkjes opgegraven werden. ‘Maar ik wilde wraak nemen op deze verschrikkelijke plek.’ Vergist hij zich niet van vijand? ‘Ja, ik had natuurlijk beter wraak kunnen nemen op (wijst) dat gereformeerde rotdorp Leens, waar ze neerkeken op de mensen van hier.’

De trilogie is voltooid. Staat er al nieuw werk in de steigers?

Voos: Onder meer een roman, maar ik weet niet wat ervan zal komen. Mijn boeken leiden hun eigen leven. Deze drie novelles had ik oorspronkelijk ook als romans gezien. Het verhaal waarop ik Canisius gebaseerd had, over mijn ooms wedervaren in de haven van Antwerpen, heeft het boek uiteindelijk zelfs niet gehaald. Schrappen is het moeilijkste deel van het schrijven, maar ik heb een uitstekende redacteur, Paul Abels. Dat mag gezegd.

Hij vergeleek u in een mail met Cyriel Buysse.

Voos:(lachje) Van hem had ik nog geen letter gelezen, en van dat naturalisme had ik nog nooit gehoord. Ik ben niet opgeleid, ik heb het allemaal zelf moeten leren.

Ik ben wél gek op Claus. Niet per se zijn poëzie, op de Oostakkerse gedichten na: daar heb ik het motto van Malterfoske gehaald. Het is zo Belgisch, de toon zo onmiskenbaar Vlaams. Het klinkt niet bepaald intelligent, maar ik vind dat lekker, ik wil erin verdrinken. Als Nederlander kun je niet verder verwijderd zijn van Vlaanderen dan ik hier, maar als Vlamingen mijn boeken lezen, zeggen ze: ‘Het lijkt net West-Vlaanderen.’ Daarom vind ik het jammer dat we uit elkaar groeien.

Lammert Voos

– 1962 geboren in Eenrum, Nederland

– Verhuist op zijn vierde naar Friesland

– 2008 debuteert met de dichtbundel Klaai

– 2011 wordt stadsdichter van Deventer

– 2016 publiceert Abdou en de anderen, een verslag van zijn werk als vluchtelingenwerker

– 2018 komt met Malterfoske, het eerste deel van zijn Groningse trilogie. Deel twee, Canisius, volgt in 2019. Deel drie, Gannef, in 2021

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content