De verovering van een olympische plak betekent een prestatie op zich. Al lijkt het voor sommige atleten net geen gewoonte geworden.

In het grote geschiedenisboek van de Olympische Spelen staat een aantal prestaties als mythisch vermeld. De unieke ‘vierslag’ die James Cleveland, alias Jesse (naar het in z’n kindertijd verkeerd begrepen ‘JC’) Owens bijvoorbeeld maakte. Hij won in 1936 in Berlijn zowel de 100 meter als de 200 meter sprint, het verspringen en de 4 x 100 meter. Een prestatie die in 1984 in Los Angeles werd geëvenaard door een andere grootheid in de Amerikaanse atletiekgeschiedenis, ‘King’ Carl Lewis. Lewis veroverde met negen gouden medailles en één zilveren plak trouwens de vijfde plaats op de eeuwige ranglijst van de Spelen. In Atlanta had hij op zijn beurt de magische kaap van tien keer goud kunnen ronden, maar de coaches van de Amerikaanse 4 x 100-ploeg besloten Lewis niet in te zetten in de finale. Of het door die beslissing was dat Amerika in die finale op de tweede plaats strandde, blijft een open vraag.

Vergelijkbaar met de prestaties van Owens en Lewis is het hoogstandje van de Nederlandse Francina Elsje ‘Fanny’ Blankers-Koen, die zich in 1948 de snelste sprintster toonde op de 100 meter, de 200 meter, de 80 meter horden en de 4 x 100 meter. Blankers-Koen, bijgenaamd de vliegende huisvrouw, had als meervoudig wereldrecordhoudster overigens in nog drie disciplines kunnen winnen, maar het verspringen was niet haar favoriete bezigheid, het hoogspringen viel niet te combineren met het hordenlopen en de vijfkamp stond in Londen niet op het programma. Een mens vraagt zich af hoeveel medailles Blankers-Koen zou hebben verzameld, waren er ook in 1940 en 1944 Olympische Spelen gehouden. Misschien wel zoveel als de als onaards bestempelde Paavo Nurmi. De Fin won in 1924 maar liefst vijf gouden medailles in het langeafstandslopen. In amper twee uur tijd won hij zowel de 1500 meter als de 5.000 meter. Eigenlijk had Nurmi ook nog willen deelnemen aan de 800 meter en de 10 kilometer, maar hij kreeg daarvoor geen toestemming van z’n federatie. Waarom, is niet precies duidelijk, want op het moment dat z’n landgenoot Ville Ritola de 10.000 meter won in de wereldrecordtijd van 30 minuten, 23 seconden en 2 honderdste liep Nurmi op training zo’n 25 seconden sneller! In totaal veroverde Nurmi negen gouden en drie zilveren medailles en hij had er haast zeker meer veroverd, als hij in 1932 geen verbod had gekregen om deel te nemen vanwege een – naar de normen van toen overigens terechte – beschuldiging van professionalisme. Nurmi stond niet voor niets bekend als ‘de atleet met de laagste hartslag en de hoogste vraagprijs’. In Finland groeide hij uit tot een halfgod, geëerd met een standbeeld voor het olympisch stadion van Helsinki en met een heuse planeet.

Nog veelzijdiger dan Paavo Nurmi of Fanny Blankers-Koen was de Amerikaanse Mildred Ella Didrickson, beter bekend als Babe Didrickson. Een bijnaam (naar de Amerikaanse baseball-legende Babe Ruth) die ze kreeg toen ze veertien was, omdat ze op die leeftijd ook in het honkbal uitblonk. In de aanloop naar de Spelen van 1932 nam Didrickson op de Amerikaanse atletiekkampioenschappen deel in niet minder dan 8 disciplines, allemaal af te werken binnen een periode van amper 3 uur. Ze won in haar eentje het ploegenklassement. In Los Angeles mocht ze tot haar grote woede van het IOC slechts deelnemen aan drie nummers, die ze ei zo na alle drie won.

De 80 meter horden en het speerwerpen vormden geen probleem, maar in het hoogspringen werd ze omwille van haar zogenaamd onreglementaire techniek (ze ging met haar hoofd vooruit over de lat) als tweede gerangschikt, hoewel ze net als haar landgenote Jean Shiley de wereldrecordhoogte van 1,657 meter overschreden had en dat wereldrecord ook op haar naam kreeg. Na de wedstrijd besloten beide atletes om hun medailles in tweeën te zagen en beide helften weer aan elkaar te lassen. Nog altijd is Babe Didrickson de enige atlete die medailles heeft gewonnen in een loopnummer, een springnummer en een werpnummer. Na Los Angeles werd ze onder de naam van haar man, Zaharias, beroemd als golfspeelster. In die sport won ze 17 internationale titels.

Drie kilo lichter

Maar hoe fantastisch ook de prestaties van Didrickson en alle vorige genoemde atleten, ze blonken uit in één bepaalde sporttak. Pas echt hallucinant wordt het als sporters olympisch succes boeken in twee of meer, totaal verschillende disciplines. Iemand als de Deen Viggo Jensen bijvoorbeeld. Hij won in 1896 goud en zilver in het gewichtheffen, respectievelijk met twee armen en met één arm. Daarnaast haalde hij zilver in het revolverschieten en brons in het geweerschieten. En als toemaatje miste hij maar net een medaille in het touwklimmen.

Nog zo’n buitenbeentje was de Zweed Lars Daniel Norling. Die won in 1908 en 1912 twee gouden medailles in het turnen en schoolde zich daarna met succes om tot ruiter. Als lid van het Zweedse team pakte hij in Antwerpen z’n derde olympische gouden medaille.

Minder succesvol, maar daarom niet minder veelzijdig, was de Engelsman George Robertson. Aangezien het hamerslingeren in 1896 nog niet in het olympische programma was opgenomen, schreef hij zich maar in voor het discuswerpen. Dat had hij volgens waarnemers beter niet gedaan, want hij sloeg een allerbelabberdst figuur. Ook in het kogelstoten bakte hij er niets van. En in het tennis, waarvoor hij zich ten einde raad had ingeschreven, lag hij er met z’n dubbelpartner uit in de eerste ronde. Toch kreeg ook hij, uit de handen van de Griekse koning uiteindelijk z’n lauwerkrans, als componist en uitvoerder van een Pindarische ode in klassiek Grieks. Gestorven op z’n 94e was Robertson de allerlaatste overlevende van de allereerste Olympische Spelen.

De winnaar van het discuswerpen en het kogelstoten in 1896, de Amerikaan Robert Garrett, toonde zich een uitblinker in wel zes disciplines, met ook nog medailles in het verspringen, het hoogspringen, het hinkstapspringen uit stand en het touwtrekken. Voor het discuswerpen had Garrett geoefend met een replica van een discus uit de Griekse Oudheid. Groot was dan ook z’n verwondering toen hij in Athene een schijf van amper twee kilogram in z’n handen kreeg gedrukt, 3 kilo lichter dan het model waarmee hij had getraind. Geen wonder dus dat hij de gouden medaille veroverde, tot grote wanhoop van het Griekse publiek en van favoriet Panagiotis Paraskevopoulos, die zich maandenlang had bekwaamd in de typisch Helleense specialiteit. In Parijs kon Garrett z’n prestatie van Athene niet herhalen: tot 3 keer toe wierp hij z’n discus in het publiek. Hij deed dat overigens om de boom te vermijden, die in het midden van de atletiekpiste stond en een andere Amerikaan, Richard Sheldon, allicht de eerste plaats kostte.

Straffe kerels waren het in die beginjaren van de olympische beweging allemaal. De Amerikaan Ralph Rose, meervoudig kampioen in het kogelstoten at in Stockholm één kilo biefstuk en zes rauwe eieren (mét schaal) als ontbijt. Een andere Amerikaan, Georg Eyser, werd drievoudig olympisch kampioen in het turnen, met als niet te verwaarlozen handicap een houten been.

En de Hongaarse schutter Takacs Karoly leerde noodgedwongen schieten met z’n linkerhand, nadat hij z’n favoriete rechterhand verloren had bij een granaatontploffing. Met die linkerhand won Karoly twee olympische titels.

De Amerikaanse Elizabeth Robinson was zestien toen ze in 1928 deelnam aan het allereerste atletieknummer voor vrouwen in de olympische geschiedenis: de 100 meter. Het was pas haar vierde wedstrijd. In haar eerste wedstrijd, vier maanden eerder, had ze meteen een wereldrecord gelopen. Robinson won de finale met een straatlengte voorsprong en pakte later ook zilver op de 4×100 meter. Drie jaar na de Spelen raakte ze zwaargewond in een vliegtuigcrash. De man die haar vond, was ervan overtuigd dat ze dood was. Hij legde haar in de koffer van z’n auto en leverde haar af in het mortuarium. Zeven weken lag ze in coma. Daarna kon ze twee jaar lang nauwelijks lopen. Maar Robinson beet door en ging ook weer aan atletiek doen. Omdat ze haar knie niet langer helemaal kon buigen en dus onmogelijk in een startblok raakte, hield ze het noodgedwongen bij aflossingswedstrijden. In 1936 won ze in Berlijn een tweede gouden medaille op de 4×100 meter.

De enige atleet met gouden medailles op zomer- en winterspelen is een Amerikaan Edward ‘Eddie’ Eagan. Die won in 1920 de titel in het boksen bij de lichtgewichten en maakte twaalf jaar later deel uit van het winnende 4-mansbobsleeteam. Heel wat atleten hebben later geprobeerd om de prestatie van Eagan te evenaren, en één man kwam in 1936 ook aardig in de buurt. Maar de Noorse olympische kampioen van 1924 in het skispringen, Jacob Tullin Thams, strandde op zilver in het zeilen. Dat op zich was overigens al een klein mirakel, want acht jaar eerder was Thams ei zo na verongelukt in Sankt Moritz. Als zeeman op een vrachtschip had de Noor nauwelijks de gelegenheid om op sneeuw te trainen. Hij maakte er dan ook een specialiteit van om alles op één sprong te zetten. Maar de schans in Sankt Moritz bleek niet berekend op z’n recordsprong van 73 meter. Thams ging tegen de vlakte en liep blijvende schade op aan de wervelkolom.

Ook op een haar na olympisch winter- én zomergoud gewonnen: Christa Luding-Rothenburger. Maar de Oost-Duitse zorgde wel voor een unicum door in één en hetzelfde jaar, 1988, in Calgary de titel te pakken in het snelschaatsen en in Seoul zilver te halen in het baanwielrennen, allebei op de 1000 meter.

Beroemdheden

Hoe fanatiek er ook in de hele wereld op olympische medailles mag worden gejaagd, voor sommige zeldzame talenten is een olympische medaille maar een opstapje naar veel grotere roem. Zo gooide in 1960 de toen pas achttienjarige Cassius Clay bij z’n terugkeer uit Rome, waar hij de titel veroverd had bij de halfzwaargewichten, z’n gouden medaille in de rivier Ohio, uit ontgoocheling, omdat hij in een restaurant vanwege z’n huidskleur geen bediening kon krijgen. Clay groeide later, als Mohammed Ali, uit tot de grootste bokser aller tijden, en voor velen zelfs de allergrootste sporter ooit.

Johnny Weissmuller werd in 1932 de perfecte Tarzan. De vijfvoudige olympische zwemkampioen speelde in elf films de Koning van de Jungle en trad tussendoor vijf keer in het huwelijk – op zich al een olympische prestatie.

De Engelsman Philip Noel-Baker, de zilverenmedaillewinnaar op de 1500 meter in Antwerpen, won in 1959 de Nobelprijs voor de vrede.

Voordat hij een beroemde pediater en schrijver werd, veroverde de Amerikaanse dokter Benjamin Spock in 1924 olympisch goud in het roeien.

De Duitser Josef Neckermann maakte meer naam met z’n internationale postorderbedrijf dan met z’n olympische dressuurtitel van 1968.

En de Franse Micheline Ostermeyer, een nicht van componist Lucien Paroche, was al een gevierde pianiste toen ze in Londen in 1948 goud won in het kogelstoten en het discuswerpen en brons in het hoogspringen. Ostermeyer vierde haar successen met een schitterend Beethovenrecital in het Franse hoofdkwartier.

De pechvogels

Voor alle winnaars op de Spelen zijn er minstens net zoveel verliezers. En hoe heerlijk ook een medaille van om het even welke kleur mag lijken, voor het leeuwendeel van de ruim 10.000 die het straks in Athene gaan proberen: als je 6 keer op de tweede plaats strandt, zoals de Russische turner Alexander Ditiatin en de Amerikaanse zwemster Shirley Babashov, vervloek je alle duivels in de hel.

Maar zowel Babashov als Ditiatin kunnen zich tenminste nog olympisch kampioen noemen. De Jamaicaanse (tegenwoordig Sloveense) sprintster Merlene Ottey kan dat niet. Tussen 1980 en 2000 pakte Ottey 8 medailles, een niet onaardig aantal. Maar op de eerste gouden medaille wacht ze nog steeds. Wellicht zal het er nooit van komen en gaat Ottey de geschiedenis in als de beste sprintster ooit zonder olympische titel. Tenzij er in Athene, op haar 44e tijdens haar 7e (!) Spelen alsnog een mirakel gebeurt.

Als er ooit in Hollywood een film wordt gemaakt over onfortuinlijke olympïers, wordt de Duitse sprintster Marie Dollinger zeker vernoemd. Op de Spelen van Berlijn was Dollinger degene die het estafettestokje liet vallen bij de 4 x 100 meter, een wedstrijd die het Duitse team niet kon verliezen. Een mens vraagt zich af wat er door haar hoofd ging toen haar dochter Brunhilde Hendrix 24 jaar later op hetzelfde onderdeel zilver won.

Minstens even ontroerd moet de Amerikaan Frank Havens zijn geweest in 1952. Havens had de geboorte van z’n zoon in 1924 slecht berekend en verkoos het meemaken van de bevalling boven het olympisch goud met de Amerikaanse roeiploeg. 28 jaar later stuurde Frank Havens jr. z’n vader vanuit Helsinki een telegram, waarop stond geschreven: ‘Ben op weg naar huis met de medaille die jij had moeten winnen’.

In 1972 miste de Fin Juha Mieto in het Japanse Sapporo op 0,06 seconden na een bronzen medaille op de 15 kilometer langlaufen. 8 jaar later, in Lake Placid, was het verschil nog geringer. Mieto behaalde toen een zilveren medaille met 0,01 seconde achterstand op de Noor Thomas Wasberg. Na een wedstrijd van net geen 42 minuten! Gelukkig voor Mieto had hij toen ook al een gouden medaille gewonnen.

In 1976, in Innsbruck, werd de Oost-Duitse estafetteploeg op de 4 x 10 kilometer in leidende positie tot opgave gedwongen, toen een onbekend gebleven toerist op het wedstrijdparcours belandde en in volle vaart tegen tweede skiër Axel Lesser botste. Nooit eerder en ook nooit meer daarna stond Oost-Duitsland dichter bij een medaille in de estafetteproef.

Maar zelfs winnaars van olympisch goud blijven niet altijd van pech gespaard. In 1956 was de Russische roeier Wjatcheslaw Ivanov zo in z’n nopjes met z’n eerste van 3 opeenvolgende titels in de skiff (1-persoonsroeien) dat hij z’n medaille in de lucht wierp. Die viel in het water van de roeibaan in Melbourne en is nooit teruggevonden. Het IOC (Internationaal Olympisch Comité) bezorgde Ivanov een kopie van het origineel.

En de Belgen?

Op de eeuwige ranglijst van de (zomer)spelen bevindt België – afhankelijk van de bron – zich rond de 25e plaats, met 35 Olympische titels. Dat lijkt veel, maar een heleboel van die gouden medailles weegt wel vederlicht. Zo werd op de Spelen van Antwerpen in 1920 in het boogschieten de Belgische variant toegepast, enkel bekend in de Kempen en omstreken, zeg maar. Van de negen disciplines won België er zeven, met Hubert Van Innis als grootste slokop. Van Innis was de Eddy Merckx van z’n generatie. Al in 1900 had hij in Parijs twee keer olympisch goud veroverd, maar pas in Antwerpen, op z’n 54e, beleefde hij het hoogtepunt in z’n carrière. Met zes keer goud en drie keer zilver is Van Innis de onklopbare koploper inzake aantal medailles. Enkel het afvoeren van het boogschieten na 1920 (tot 1972) hield de man uit Elewijt weg uit de galerij van de allergrootste olympiërs, want in 1933 nog – hij was toen al 67! – kroonde hij zichzelf in Londen tot wereldkampioen.

In totaal staan er 66 Belgen als (enkelvoudig of meervoudig) olympisch kampioen te boek. Amper zes van hen zijn nog in leven, wat illustreert waar het zwaartepunt van de Belgische olympische oogst zich situeert: voor de Tweede Wereldoorlog. Vooral de jongste decennia oogt het palmares schraal, met – dankzij Fred Deburghgraeve en Ulla Werbrouck – Atlanta in 1996 als positieve uitschieter. De Belgen misten in de loop der geschiedenis tal van titels die ze hadden moeten winnen: Roger Moens in 1960, Miel Puttemans in 1972 en vooral Etienne Gailly in 1948. Gailly leek in Londen in de marathon op weg naar een zekere zege, toen hij met een veilige voorsprong in het met 100.000 toeschouwers gevulde Wembleystadion arriveerde. Maar daar liep het mis. Gailly raakte niet meer vooruit, wankelde meer dan hij liep en reageerde enkel nog op het lawaai van de toeschouwers bij het verschijnen van de Argentijn Delfo Cabrera in het stadion. Met een van pijn vertrokken gezicht bereikte Gailly nog wel lopend de aankomstlijn, maar de laatste baanronde, amper 400 meter, was er te veel aan. Als een vis hapte hij naar adem, en toen Cabrera merkte wat Gailly overkwam, kreeg hij vleugels. Zonder hem een blik te gunnen, liep de Argentijn de Belg op 250 meter van de aankomst voorbij. Intussen was ook de Engelsman Tom Richards het stadion binnengelopen. Het publiek schreeuwde z’n landgenoot vooruit en Gailly kreeg het steeds moeilijker. Verscheidene keren dreigde hij te vallen. Uiteindelijk werd hij ook nog door Richards bijgehaald. Totaal uitgeput, bereikte Gailly de aankomst, waar hij neerstortte. Er zijn in de loop der jaren uiteenlopende verklaringen geformuleerd voor de spectaculaire inzinking. Gailly zou geleden hebben onder kiezelsteentjes in z’n schoenen, hij zou in zuurstofnood zijn geraakt in het donkere tunneltje onder de ingang van het stadion, dat pas vlak voor de aankomst van de atleten was geopend, en er waren geruchten over dopinggebruik. Zo was de Koreaan Yun-Chil Choi na 40 kilometer neergestort en per ziekenwagen afgevoerd en bleef de Fin Viljo Heino na de aankomst zo hardnekkig doorlopen dat hij bijna met geweld tot stilstand moest worden gebracht. In ieder geval is de bronzen medaille van Etienne Gailly een van de meest beklijvende in de Belgische geschiedenis.

Bijna even onfortuinlijk was worstelaar Jef Mewis op de Spelen van 1956 in Melbourne. In de finale van het vrij worstelen in de lichtgewichtklasse, ging Mewis ervan uit dat een onbesliste kamp hem de titel zou opleveren. Maar een paar maanden voordien waren enkele punten in het internationale reglement aangepast zonder dat iemand Mewis daarover had ingelicht. Waardoor het goud, tot stomme verbazing van de dertigvoudige Belgische kampioen naar z’n Japanse tegenstander ging.

Niet alleen de Belgische Olympische kampioenen vormen een selecte club, ook de Belgische medaillewinnaars (351) en zelfs de Belgische deelnemers tout court. Aan de 24 edities sinds 1896 namen 2158 Belgen deel, maar daar zit een pak meervoudige deelnemers bij. Zoals de schutter Paul Van Asbroeck, present van 1906 tot en met 1936. Op de eerste Spelen in Athene was er helemaal niemand, en telkens als het olympische stadion ook maar een beetje uit de buurt lag van Antwerpen (330 Belgen!), Amsterdam, Londen of de andere Europese steden was het vaak schrapen om deelnemers bij elkaar te krijgen. Ook al voerde het BOIC (het Belgisch Olympisch en Interfederaal Comité) pas in 1960 selectiecriteria in. Op de Spelen van 1904 in Saint Louis: niemand, op die van Los Angeles in 1932: zeven gefortuneerde schermers, onder wie een vrouw, Jenny Adams. De reis naar de Amerikaanse Westkust kostte dan ook een fortuin en nam de volle veertien dagen in beslag: de boot in Le Havre, negen dagen varen tot Montreal en daarna zes dagen in de trein tot Californië.

Adams werd in L.A. ei zo na de eerste Belgische vrouw met een olympische medaille, maar ze strandde op de vierde plaats in het floretschermen. Pas in 1984 behaalden An Haesebrouck en de verrassende Ingrid Lempereur brons, in respectievelijk het roeien en het zwemmen. Al had Micheline Lanoy in 1948 al in Sankt Moritz in een duo met Pierre Baugniet goud behaald in het kunstrijden op de schaats. Maar dat was (uiteraard) op de winterspelen, en die nemen in de olympische geschiedenis een aparte plaats in. Net als het goud van judoka Ingrid Berghmans in 1988, wegens behaald in een (toen nog) demonstratiesport. Met één(!) keer goud, twee keer zilver en zeven keer brons is de Belgische oogst bij de vrouwen sowieso mager. In vergelijking met Nederland zelfs ronduit beschamend. Nederlandse vrouwen hebben alles bij elkaar al voor 23 olympische titels gezorgd.

Artistieke uitblinkers

Hoe hard de gouden medailles van Gaston Reiff in 1948 tegen de grote Emile Zatopek en Gaston Roelants in 1964 ook tot de verbeelding spreken, de enige Belgische atleet die in alle geschiedenisboeken over de Olympische Spelen figureert, is Victor Boin. En dan nog niet eens door z’n sportieve prestaties. Boin was de man die in Antwerpen als eerste atleet de olympische eed aflegde, tijdens de openingsplechtigheid in het stadion van Beerschot. Een echte olympiër was hij wel, met medailles in zowel het schermen als het waterpolo. Bovendien deed Boin ook aan boksen, jiu-jitsu, schaatsen en hockey.

Een andere veelzijdige Belgische topatleet is Fernand de Montigny. Hij won tussen 1906 en 1924 zeven medailles in het schermen – in de nummers degen en floret. In 1920 combineerde de olympische kampioen van 1912 z’n zilver in het schermen met een bronzen medaille in het hockey. Nota bene in het olympisch stadion van Beerschot, dat hij als architect zelf had ontworpen!

Een aparte trofee won de Montigny daar niet mee. Dat deden wel zes andere Belgen, in de ‘sporttak’ die kunst heette, onder meer Maurice Bladel met een bronzen medaille voor z’n The praise of the Gods in de categorie literatuur en een zekere Alfred Ost die de derde plaats veroverde met z’n schilderij Football Player. In die tijd kon dat nog: olympische medailles verdienen in de muziek, de beeldhouwkunst en de architectuur. Dat Jan Hoet dát niet meer mag meemaken.

Door Rudy Lanssens

Babe Didrickson won op haar eentje het ploegenklassement.

Karoly leerde schieten met z’n linkerhand, nadat hij z’n rechterhand verloor bij een granaatontploffing. Met die linkerhand won hij twee olympische titels.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content