Koen Stassijns, Luuk Gruwez en Hubert van Herreweghen. Drie Vlaamse dichters binden in hun nieuwe bundels de strijd met de tijd aan.

In zijn nieuwe bundel Kornoeljebloed staat dit gedicht van Hubert van Herreweghen: ‘Alleen zigeuners leven nog in bende,/ nauw neergestreken of weer op vlucht,/ en hier en daar een mij bekende/ gesloten volksstam in een warm gehucht.’ Gelukkig vormen de Vlaamse dichters niet zo’n gesloten volksstam. Alsof dat ooit zo geweest zou zijn, als we het over hun poëticale opvattingen hebben. Maar wat de receptie in Nederland betreft, kregen we vroeger soms het gevoel dat dit plaatje in de ogen van de critici wel klopte.

Tien jaar geleden constateerde Herman de Coninck in Intimiteit onder de melkweg dat een aantal Vlaamse dichters in Nederland niet gelezen werd en hij zocht verklaringen: sommige dichters zouden naar Nederlandse maatstaven te tuk op woordspelingen zijn, te conservatief worden bevonden en een soort humor hanteren waar Nederlanders geen vat op hebben. Het zal allemaal nog wel gedeeltelijk kloppen, maar het grensverkeer is tegelijk drukker geworden. En dat is maar goed ook.

In het essay van De Coninck vielen bijvoorbeeld de namen van Luuk Gruwez, Gwij Mandelinck en, jawel, Hubert van Herreweghen. Hij verwees naar een recensie van Guus Middag over Gruwez’ Dikke mensen, waarbij Middag zich aan een vermeende woordspeling ergerde. De reacties op Gruwez’ recentere werk, waarbij zijn schitterende proza in bijvoorbeeld Het land van de wangen als glijmiddel voor de kritiek diende, wijzen erop dat ze ook in Nederland stilaan begrepen hebben waar het Gruwez om te doen is: uit de vergankelijkheid mooiere levens reconstrueren, in de wetenschap dat dit eigenlijk onmogelijk is. Gwij Mandelinck (De Coninck: ‘Hij moet het niet eens gaan proberen bij een Hollandse uitgever wegens zijn naam alleen al.’) heeft ondertussen de weg naar een Nederlandse uitgever gevonden. Zijn bundel Overval is in de recensies van onze noorderburen zeker niet van conservatisme verdacht. Dat is toch al het een en ander.

Problematischer blijft het voor dichters die in Vlaanderen publiceren. Ze worden nog steeds – onterecht – niet opgemerkt in de Nederlandse pers. Hoewel poëzie vaak ook buiten de kranten om een weg naar de lezer lijkt te vinden. Hoe valt het anders te verklaren dat Paul Bogaert, wiens debuut Welcome hygiëne boven de Moerdijk nauwelijks gerecenseerd werd, door de Nederlandse deelnemers aan een recente poëzie-enquête van Poëziekrant tot de belangrijkste debutanten gerekend werd? Bovendien verscheen zijn bundel bij de Vlaamse uitgeverij Manteau.

KANGOEROE- EN GEWEERWOORDEN

Ondanks het feit dat poëzie de antipode van een rationeel gemanaged uitgeversbeleid is, blijven er bij ons voldoende publicatiemogelijkheden. Het PoëzieCentrum verkeert al langer in een financieel penibele situatie, maar Willy Tibergien blijft koppig werk maken van uitgaven.

In de reeks Dichters van nu, het paradepaardje, verscheen een bloemlezing uit het werk van Jan van der Hoeven (1929). Zijn debuutbundel Projektieschrijven (1957) had een programmatische titel die de mathematische en architectonische kant illustreerde van Van der Hoevens poëzieopvatting, die aanvankelijk sterk bij die van de Vijftigers aansloot. Toch etaleerde Van der Hoeven meteen al een eigen visie door niet aan de taal zelf te morrelen, maar door haar meerduidigheid te benadrukken. ‘Er zijn kangoeroewoorden/ om in te springen en/ zoete bijwoorden die honingbloemen stralen;/ ik hoor geweerwoorden/ rozen schieten in het hart/ van dit papier en ook/ rozassen in de kerken van mijn vers.’

Veel gedichten vormen een confrontatie van de taal met beeldende kunst en muziek. Omdat poëzie voor hem schrappen betekent, graven de woorden zich diep in, tot ze kleur krijgen en aan het zingen slaan. Ook Van der Hoevens reisgedichten hebben die intensiteit. Het zijn geen beschrijvingen, want de woorden worden zelf een landschap, zoals in San Antonio Palopo, een van de gedichten die ontstonden na een reis in 1996 naar Midden-en Zuid-Amerika in het gezelschap van Paul de Wispelaere. ‘Tilt het meer/meetalig/ namen en vulkanen/ Atitlan/ Taliman/ scheren de toppen een/ baard van water/ hoog aan te schrijven dit/ wedervaren.’

Bij uitgeverij P van de onvermoeibare Leo Peeraer vormen de poëzieuitgaven zelfs de hoofdmoot. De kwaliteit wil wel eens afwisselen. Maar recente uitgaven als Rome en Assisi van classicus Patrick Lateur, Vuurmond van Klara-presentator Johan van Cauwenberge, Asland en Arctica van taalmysticus Claude van de Berge, En alles staat stil van kunstcriticus Kurt de Boodt en vooral de gelijktijdig verschenen kleinoden vol weerhaken Pour un vaurien, Handgeschreven gedichten en Kaddisj voor Roel van Chris Yperman bleven onterecht nagenoeg onopgemerkt.

P plaatst sinds kort het verzamelde werk van dichters die in de plooien van de poëziegeschiedenis dreigen te verdwijnen op een voetstuk in de Parnassusreeks. Na Fernand Florizoone is nu Willem M. Roggeman aan de beurt, bijeengelezen door Geert van Istendael in De tijd hapert in de spiegel. Aanvankelijk maakte Roggeman deel uit van de Vijfenvijftigers, die net als hun voorgangers met taal woekerden, maar daarnaast met het existentialisme flirtten. In de loop van de tijd, zeker vanaf de jaren tachtig, ruimden die invloeden baan voor een heldere schriftuur. De werkelijkheid is in het universum van Roggeman – en dat maakt zijn gedichten meer dan doordeweeks – vaak bedrieglijk. Zoals in Gedicht in spiegelschrift: ‘Zijn voet weegt zwaar en schreeuwt/ om woorden, die grijnzen in de spiegel./ Hij kijkt doorheen zijn transparante hand/ en voelt hoe de wereld/ aan een zijden draadje hangt/ en tolt.’

EROTISCHE DANSE MACABRE

Ook in Zwijghout, de bijzondere nieuwe bundel van Koen Stassijns, is de waarneming van de werkelijkheid verontrustend problematisch. Zozeer zelfs dat de dichter er het zwijgen zou willen toe doen. De bundel opent met de regels : ‘Ik zou je willen schrijven dat ik niet/ meer schrijf, dat het witte blad over me/ heen kwam liggen als de hand van een dode/ en dat ik bladerde, in een verdriet/ dat lang geleden was.’ Dat verdriet blijkt vooral veroorzaakt door een hardhandig regerende vader en een moeder die samen met de kinderen onder de tirannie gebukt ging.

De hand, naast het wit en de lus, vormen de hoofdmotieven in deze bundel die het zwijgen én de noodzaak om te spreken thematiseren. In de titelcyclus van de bundel, samen met de slotafdeling de intrigerendste, laat Stassijns die motieven allemaal in elkaar vloeien tot een erotische danse macabre met de moederfiguur. ‘Ze zweeg als had ze adem te kort en/ bladerde door tot het wit op het wit/ stak me een hand toe en schreef/ zoals eenden een vijver beschrijven/ het bevrijdende dwingende: neem/ neem ze mee in de zwijgende wereld.’ Schrijven is Stassijns’ vorm van zwijgen in deze bundel, want hij vertelt niet expliciet wat hem aan de werkelijkheid bindt. Niet toevallig verwijst hij vaak naar Paul Celan.

Zwijghout zit vol sterfelijkheid, zoals de afgebroken loot een spoor achterliet op het voorplat van de bundel. Maar één verdwenen tak doet een boom niet bezwijken. Er schuilt in dat opzicht veel wanhopige hoop in deze gedichten. Daarmee probeert hij, bijvoorbeeld in Brieven aan Aagje, niet in het zwijgen tussen man en vrouw te vervallen, dat zich in andere gedichten tussen de ouders afspeelt. Nochtans grenst de liefde soms aan het onuitspreekbare. ‘En toch, wie schaaft de golven af als/ noodweer opsteekt in je huid, wie stuit/ de stormloop van het schip dat door/ de nachtgrens breekt ? En zeg me wie,/ wie houdt ons vast als ieder tot weldra/ vergaat in een voortvarender vaarwel ?’

De wanhoop van grensganger Stassijns heeft ook met andere, voorbije relaties te maken en met de eeuwige terugkeer van hetzelfde, zoals in Spijkerschrift. ‘Zwijgen bracht rust. Ik ben de mijne vergeten/ maar trachtte een vader te zijn en vergat het/ waarom en wanneer ik je laatst had gekust.’

Koen Stassijns is met het doorbreken van het zwijgen helemaal geen stoffige conservator van wat er nog te redden valt of de breedsprakerige verbrijzelaar van wat hem in de werkelijkheid stoort, maar iemand die behoedzaam woorden weeft tussen wat hem dierbaar is. In tegenstelling tot het meisje van zeven dat hij ergens beschrijft. Zij bouwt haar wereld op een compromisloze manier op: ‘Kom niet dichterbij, zegt zij, ik speel/ en maak wat niet naar mijn zin is stuk. / Ik ga behoudener om met geluk,/ wil op hetzelfde blad als het hare/ wat zoekraakt in beelden bewaren,/ als een pop in een pop in een pop.’

Zwijghout is een beklemmende poging tot bewaren, maar ook de verdwijntruc van de matrosjka. Stassijns omcirkelt hiermee genadeloos zijn eigen schrijfact en maakt hem tot een soort lus die hij voor zichzelf spant. Zelden zie je een dichter zo ver gaan als hier. ‘Wie hangt/ haar op, de ets die ik van haar bewaren moet,/ het vergezicht dat stolt op haar huid, de/ schreeuw die uitrolt op mijn hand ? Zij zwijgt,/ zij weigert elk geluid. In haar is alles uit.’

GRANDEUR VAN NIETIGHEID

Met Stassijns deelt Luuk Gruwez de noodzaak om zich tegen het onafwendbare lot van de mens te keren. Ook hij maakt, in Dieven en geliefden, ongenadige portretten. Alleen heeft dat steeds minder louter met hemzelf te maken, een evolutie die al in Dikke mensen (1991) merkbaar werd. Hoewel, het zijn vaak mensen met wie hij zozeer verbonden is – zijn ouders, bijvoorbeeld – of met wie hij affiniteit voelt, dat je het frequente gebruik van de ik-vorm in portretten van anderen misschien op die manier kan verklaren. Het is geen zelfingenomen ik, maar een ontdubbelde figuur vol mededogen, zoals in Oma Winnetou : ‘Er is een oma in een dorp gestorven. Zij was dement en niet meer van zichzelf./ Zij was van heel de wereld,/ maar het meest van mij.’

Nietigheid krijgt grandeur bij Gruwez. Zijn versregels maken daarvoor de elegantste tournures. Het zijn ballades vol sensualiteit waarin de taal de schoonheid overneemt van hen die haar verloren zijn. Gruwez heeft de decadente, wufte sfeer van zijn beginperiode definitief uit zijn versregels geveegd. Maar misschien heeft hij daar niet eens zelf zoveel voor moeten doen, want de realiteit heeft om hem heen danig huisgehouden. Als het dan toch even autobiografisch verklaard moet aan de hand van eerder werk: de ziekte van zijn vrouw in Vuile manieren (1994), het aftakelingsproces van zijn grootouders in Het land van de wangen (1998) en, veel eerder al, de dood van zijn ouders. Je zou je voor minder tot mededogen genoopt voelen.

Gruwez bindt in deze bundel, meer nog dan in vroeger werk, de strijd met de tijd aan. Omdat hij zich er als een volwassene middenin bevindt, ongetwijfeld, want in De maanden lezen we: ‘Ik ben zo vreselijk tegen het heden/ dat ik wou dat het al morgen was/ of dat het altijd gisteren bleef.’ Zoals hij in een ander gedicht een hekel aan de namiddag blijkt te hebben. Dan is de avond, de levensavond zeg maar, hem liever. Want in het licht van dat slotmoment moet een dichter de dingen scherpstellen: ‘Akkoord, ik heb al vele laatste keren,/ maar moet bemachtigen wat ik nog mis:/ het stukgestreelde souvenir,/ de laatste traan, de laatste roes,/ de rookpluim van de laatste sigaret,/ de tot het eind verzwegen wens/ en het gezag van de laatste zucht.’

Uit dat fragment blijkt al hoe hij dat wil doen: door het kleine, het zwakke, het lichamelijke te verzamelen. Zo kan het dat hij een lofzang op de sok brengt, omdat via dat ondergewaardeerd kledingstuk de tijd wordt opgeheven: de dichter draagt de sokken van zijn vader, die op zijn beurt die van diens vader droeg. Merkwaardig in zekere zin. Want in het fascinerende Mijn hond kunnen we lezen dat de precieze en dus ongenadige afbakening van de tijd die Gruwez wil doorbreken door de vader vertegenwoordigd wordt. Op een intrigerende manier heeft hij het daar over zichzelf als hond, die merkwaardig genoeg ook de vader blijkt te zijn, want hij noemt hem Pappie. En om het nog absoluter te maken, gaat het in één moeite over zijn en niet-zijn. ‘Ik heb geen hond, maar wel ben ik vergeten/ hem eten te geven : vanochtend, om kwart over acht.’

De vader vertegenwoordigt de onomkeerbaarheid van de tijd, het rijk van het moeten. En dit gedicht toont aan dat de zoon moeite heeft om zich aan dat rijk te onttrekken. De hele bundel is daar een poging toe, want de dief, die de Dood zelf is, lijkt weliswaar op hem – ‘Wij kunnen geen moment verzamelen, of wij verzamelen elkaar’ – en hij mag rustig rondkijken in alle kamers, maar in één mag hij niet binnen. Van de geliefde – de liefde is het uiteindelijke verweer tegen de tijd – moet hij immers afblijven. ‘U moet geweldig van mij houden/ dat u mij zozeer wilt beroven./ Maar ook al neemt u alles mee,/ laat haar bij mij, en mij bij haar.’

Mogen we een gunst vragen? Geef Gruwez voor deze samenzang van alledaagsheid, tegen de listen van de tijd, de Prijs van de Vlaamse Gemeenschap voor Poëzie. Zelden wordt het herkenbare zo ongehoord pijnlijk en mooi tegelijk getoond.

POLYFONE ERVARING

Nu we toch bij het kleine stilstaan dat in zangerige taal wordt gevat, geven we het slotakkoord aan Hubert van Herreweghen. Tachtig is deze dichter, maar de speelsheid waarmee hij zijn thema’s in beeld brengt, maakt van zijn nieuwste, Kornoeljebloed, het toetje van de aangehaalde bundels. (Geen nood: Van Herreweghen kreeg de Staatsprijs, zoals die toen nog heette, al bijna een halve eeuw geleden.)

Vanaf Korf en trog (1993) heeft Van Herreweghen zich uit het harnas van zijn vroegere klassieke idioom losgewrikt. Zijn gedichten zijn onder spanning komen te staan, er is ironie binnengedrongen en ook aan de vorm werd gesleuteld: versregels verspringen op de bladzijde. Niet toevallig heette zijn vorige bundel Karakol (1995). Iemand die caracoleert, is volgens Van Dale namelijk een persoon die ‘opeenvolgende zwenkingen maakt’. En dat doet Van Herreweghen naar hartenlust in Kornoeljebloed. Bijna terloops bezorgt hij de lezer een polyfone ervaring (zijn gedichten zitten vol muzikale trucjes met de taal, sommige namen van planten lijken er bijna voor gekozen) van de manier waarop hij natuur en cultuur, leven en sterfelijkheid met elkaar probeert te verzoenen in de wetenschap dat zoiets niet kan. Kruiden, bloemen, planten, dieren en de zee zinderen door zijn versregels en worden bijna in taal herschapen. Het is Van Herreweghens zoektocht naar een soort eeuwigheid in de waarneming van de natuur – vandaar wellicht dat hij vaak woorden gebruikt die zo goed als uit onze taal verdwenen zijn.

Het zijn zinnelijke natuurbeelden die hij in taal tempert, zoals in een stilleven: ‘Uit oeroude cultuur verwilderd,/ gelijk de wede, wij,/ twee doodshoofden het meest nabij,/ wij mengelen ons naast de wei/ met het blauw der chicorei,/ vele gedaanten van de klei/ en, echter dan geschilderd/ in de randen van gebeden-/ boeken, lang geleden,/ voor koningskinderen of abdij,/ ’t gezaagde zilverschoon,/ opzij.// Wild leven, streng,/ in de ovalen lijst/ van een namiddag,/ tot stilleven/ gemilderd.’

Het hoogtepunt van die sensitieve waarneming vormen de Luberongedichten die de titel van de bundel dragen, een verwijzing naar de vlekken op de weg als vogels in een kornoeljeboom hebben toegeslagen. Met de eenvoud van een kinderrijmpje – waar op het einde van het gedicht ook naar verwezen wordt – verheft hij de waarneming tot het ideële, terwijl het toch allemaal voelbaar concreet blijft. Kan de dood heviger bloeien dan in deze levenslust? ‘Opgespat kornoeljebloed/ van de lijsterbek gedropen/ op de rots met rossig vel/ van het zilver onder ’t lover/ tondelzwam en kantarel/ hagedisje op een menhir/ bokje steekt zijn snuit uit ’t hout/ het is ochtend in oktober/ slee saffier en rode vlier/ marjolein onder de voet/ zilverschoon klavertjevier/ tijm en akkermunt oktober/ grootse zomer is aan ’t ebben/ sap en kleur vechten om dood/ goud en zilver morgen lood./ ‘Anna waarom weende gij ?’

Koen Stassijns, ‘Zwijghout’, Atlas, 71 blz., 598 fr.

Luuk Gruwez, ‘Dieven en geliefden’, De Arbeiderspers, 73 blz., 599 fr.

Hubert van Herreweghen, ‘Kornoeljebloed’, Lannoo, 60 blz., 603 fr.

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content