Jos Joosten over Tijd en Mens : teveel Walravens, te weinig Boon en Claus.
OP DE OMSLAG van ?Feit en tussenkomst? van auteur Jos Joosten, over de ontstaansgeschiedenis en opvattingen van het tijdschrift Tijd en Mens (1949-1955), staat een foto die Jan Cox nam van de ?Man met zeis? van Florent Welles. De foto sierde ook de omslag van aflevering 16 van Tijd en Mens verschenen in april 1953 waarmee de laatste fase van het tijdschrift werd ingezet, zoals later bleek. Jan Walravens, Louis Paul Boon en Hugo Claus, de drie belangrijkste redactieleden, hadden het roer ondertussen al definitief in handen genomen.
Maar wie dacht dat de drie Grootmeesters van de Vlaamse literatuur ook de hoofdrol zouden spelen in de studie van Jos Joosten, komt enigszins bedrogen uit. In de inleiding op zijn proefschrift schrijft de auteur : ?Net als Tijd en mens is ?Feit en tussenkomst? gaandeweg steeds meer meer dan tevoren de bedoeling was bepaald door denken en handelen van één persoon : Jan Walravens?. Dat is een interessant uitgangspunt, hoewel het nog maar de vraag is in hoeverre het recht doet aan de opvattingen van het tijdschrift als geheel. In de optiek van Joosten was Walravens evenwel de belangrijkste ?denker? van Tijd en Mens, met als gevolg dat een groot deel van de studie gewijd is aan deze getalenteerde Brusselse journalist en essayist. Door met zichtbaar genoegen, gul en trefzeker te citeren uit diens talrijke geschriften en uitvoerige correspondentie, weet Joosten in dit deel van zijn boek te overtuigen.
NOOD.
Daarmee wordt de wat onbevredigende opening meer dan goed gemaakt. De auteur begint zijn betoog namelijk met de vaststelling dat Tijd en Mens eerst en vooral gezien moet worden als een radicaal commentaar van de naoorlogse jongeren op het zogenaamde ?neoclassicisme?, zoals hij de levensvreemde reactie op het expressionisme in de periode 1930-1949 gemakshalve samenvat. In plaats van deze wat simplificerend uitgevallen cursus literatuurgeschiedenis, was het wellicht vruchtbaarder geweest om Walravens en Tijd en Mens af te zetten tegen de generatie van ’t Fonteintje, in het bijzonder de alomtegenwoordige Maurice Roelants.
Als medewerker aan de bladen Het Laatste Nieuws, De Zweep, Arsenaal en Zondagspost wist de autodidact Walravens zich al kort na de oorlog de rol van agitator en inspirator aan te meten in het naoorlogse ?jongerendebat?. Met name het surrealisme, het existientialisme ( Sartre) en de fenomenologie ( Husserl) verschaften hem uiteindelijk de middelen om tot een eigen theorie te komen over de ?nieuwe? literatuur, die de mens trachtte te onderzoeken ?in zijn concrete bestaan?.
De doorbraak voor de onvermoeibare en begeesterde Brusselaar kwam toen hij tijdens de eerste ?Dagen van De Vlaamse Gids? (1947) in Oostduinkerke een vlammend betoog hield onder de welbekende titel ?Nood? : ?De Vlaamse letterkunde zal eerst dan groot zijn, wanneer zij in eigen vormen, met eigen toestanden en eigen visie een antwoord zal weten te geven op de grote nood en de grote angst van deze tijd ; eerst dan zal zij de wereld interesseren.? Maar om echt iets te kunnen bereiken had Walravens een eigen blad nodig. Na veel somber stemmend geploeter en mislukte plannen kreeg hij in 1949 eindelijk zijn zin. Als gezaghebbend redacteur en later redactiesecretaris van Tijd en Mens kon hij nu zijn toonaangevende rol in de voorhoede van de vernieuwing verder uitbouwen.
Uiteindelijk zal Walravens dan ook de geschiedenis ingaan als de ?kapitein? die, behept met onontbeerlijke diplomatische gaven, de immer kritische bendeleden van Tijd en Mens toch altijd weer bij elkaar wist te houden. De algemene erkenning van de jongeren liet nu ook niet lang meer op zich wachten. Zo vormt het bekende essay ?Phenomenologie van de moderne poëzie? uit 1951 niet alleen een hoogtepunt in Walravens’ denken, aldus Joosten : ?het essay riep ook veel reacties op in Vlaanderen èn in Nederland, en was zo de eerste stap naar bredere erkenning van Walravens en zijn blad als woordvoerder en medium van de Vlaamse vernieuwers.?
ISENGRINUS.
Na dit smaakmakende en verhelderende betoog wordt in het vervolg de ontstaansgeschiedenis en het wispelturige verloop van Tijd en Mens krachtig neergezet. In de kroniek, die haast leest als een spannend jongensboek, komen alle interessante gebeurtenissen aan bod : de aanvankelijk belangrijke rol van mede-oprichter Remy C. van de Kerckhove, de ontelbare ruzies, de vele redactiewisselingen, de nurkse gezichten die bij elk nummer weer opduiken, het uiteindelijk vertrek van de zogenaamde ?Mechelse groep? rond Van de Kerkckhove, de kortstondige fusie met het Nederlandse blad Podium, tot en met de ?zelfmoord? van het blad op 16 april 1955 in huize ?Isengrinus?, Louis Paul Boons reservaat in Erembodegem.
Dit verhaal wordt onderbroken door intermezzo’s waarin de ideeën van enkele van de belangrijkste medewerkers worden getoetst aan die van Walravens : Albert Bontridder, Louis Paul Boon, Tone Brulin, Ben Cami, Hugo Claus, Maurice D’Haese, Remy C. van de Kerckhove en Marcel Wauters. Maar in die confrontatie met het werk van andere Tijd-en-Mensers, nadrukkelijk bedoeld ter verduidelijking en nadere uitwerking van de ideeën van het blad, stelt het boek wat teleur en wreekt zich de al te zeer op Walravens toegespitste benadering van het tijdschrift. Doordat hij hier erg selectief te werk gaat en nauwelijks gebruik maakt van bestaand studiemateriaal over Tijd-en-Mensers, schiet Joosten interpretatief te kort.
De auteur laat een unieke kans liggen om Walravens’ opvattingen meer contrast te geven en om de andere leden van de groep de eer te geven die hen toekomt. Zeker in het geval van Boon en Claus is dat doodzonde. Want als Joosten intussen iets duidelijk heeft gemaakt, dan is het hoe Walravens min of meer als schakel tussen Claus en Boon fungeerde. Die driehoeksverhouding symboliseert bovendien Walravens’ eigen ambivalentie. Want hoe fel zijn drang naar een nieuwe literatuur ook was, hij is zich altijd enigszins weifelend blijven bewegen in het spanningsveld tussen enerzijds het radicale experiment met grote nadruk op het intuïtieve, spontane en onderbewuste en anderzijds het experiment dat op oorspronkelijke wijze vorm wilde geven aan een nieuw soort engagement.
PROZAIST.
Dat blijkt ook uit het merkwaardige feit dat Walravens over poëzie verregaande ideeën had (hoewel nauwelijks verregaander dan die van Paul van Ostaijen), maar in zijn eigen romans nog zeer traditioneel werkte. Joosten stipt die problematiek slechts terloops aan doordat hij zich volledig op de poëzie richt. Daarin lag volgens hem de vernieuwende kracht van het tijdschrift. Maar de onbekende kant van Walravens als prozaïst verdient meer aandacht en kon beter worden uitgelicht als hij zich de moeite had getroost het literatuur- en kunstkritische werk van Boon meer in de studie te betrekken.
De seismograaf en genealoog Boon ging in de naoorlogse periode op zoek naar een vorm die de traditionele realiteitsillusie doorbreekt en die hem in staat zou stellen niet alleen de aan flarden geschoten wereld aanschouwelijk te maken, maar ook aan te geven hoe het allemaal zo ver is kunnen komen. In die zin is Boon eigenlijk de enige die de betekenis van de historische avant-garde tot in zijn uiterste consequenties heeft doorgedacht. Walravens mag dan als essayist op onnavolgbare wijze de op de universele mens gerichte ?vorigen? op hun plaats hebben gewezen, aan zijn romans is weinig avantgardistisch.
Ook zijn nadrukkelijk modernistische poëzie-opvattingen moeten in de internationale context eerder als gedateerd worden bestempeld. Joosten had zowel Tijd en Mens als Jan Walravens meer recht gedaan, had hij voornoemd driemanschap in al hun verschillen en overeenkomsten centraal gesteld in zijn boek. Ook de schitterende informatie die de correspondentie tussen Walravens en Hugo Claus prijsgeeft, is niet ten volle benut. ?Feit en tussenkomst? is desondanks een onmisbaar en aanstekelijk boek geworden.
Ernst Bruinsma
Jos Joosten, ?Feit en tussenkomst. Geschiedenis en opvattingen van Tijd en Mens (1949-1955)?, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen.
Jan Walravens : hij hield de kritische bendeleden bijeen.