‘God heeft de wereld geschapen, de mens heeft Auschwitz geschapen.’ Ook in zijn nieuwe dagboek ‘Een ander’ geeft de Hongaarse auteur Imre Kertész blijk van een haast ondraaglijke luciditeit.

‘Ik ben het onverbeterlijke kind van dictaturen’, schrijft Imre Kertész in Een ander, het dagboek dat hij van 1991 tot 1995 bijhield. Eerst van het nazisme: in 1944, hij was toen vijftien, werd hij met nog andere Hongaarse joden naar Auschwitz gedeporteerd. Later kwam Hongarije, waar hij na de Bevrijding was teruggekeerd, in de greep van het stalinisme terecht. Elke individuele vrijheid werd beknot, ook de zijne: de krant waarvoor hij schreef, werd in 1951 spreekbuis van de communistische partij en hij werd ontslagen. Toch stak dit gebrek aan vrijheid hem paradoxaal genoeg een hart onder de riem. Anders dan Paul Celan, Tadeusz Borowski, Jean Améry en Primo Levi, die eveneens de kampen overleefden, pleegde hij geen zelfmoord.

‘Het stalinisme bewees dat er geen mogelijkheid was tot vrijheid, bevrijding, catharsis’, schrijft hij in The holocaust as culture, een lezing die hij in 1992 hield op het Jean Améry Symposium. ‘Dit waarborgde voor mij de voortzetting van het gevangenisleven en sloot zelfs de mogelijkheid tot afwijken uit. […] Vermits ik een gevangene was in een gevangen land, had ik geen identiteitsproblemen.’

Wel moest hij als overlevende zin geven aan zijn overleven. ‘Mijn werk heeft mij gered’, zegt de ik-verteller in Kaddisj voor een niet geboren kind. De hoofdfiguur in Het Fiasco, eveneens een schrijver, moduleert hierop verder. Schrijven doet hij om ‘wraak te nemen op de wereld, om haar te ontrukken wat ze hem onthouden heeft’. Het is tegelijk ‘zijn manier om te strijden en de beperkingen van de noodzaak te overwinnen’ én om van de gruwels van de twintigste eeuw te getuigen. Maar ook al vormt de ervaring in de vernietigingskampen de horizon van Kertész’ boeken, men doet zijn oeuvre onrecht aan als men het tot dat getuigenisaspect reduceert. Zijn romans zijn stuk voor stuk composities waarin hij compromisloos en met een haast ondraaglijke luciditeit nadenkt over essentiële vragen als leven en overleven, noodlot en vrijheid, moraal en politiek. Dit is hem aanvankelijk niet in dank afgenomen. Onbepaald door het lot, zijn eerste roman, werd door de uitgever afgewezen omdat zijn visie op de holocaust niet strookte met het officiële discours. Later volgde de erkenning, vooral dankzij de Duitse vertalingen en de rist prijzen die hij in ontvangst mocht nemen.

SCHURFTIGE ZWERFHONDEN

In Een ander, dat Kroniek van een metamorfose als ondertitel meekreeg, peilt Kertész naar de gevolgen van die ommekeer in zijn leven, onder meer als gevolg van de Wende. Na veertig jaar gevangenschap is ‘de deur van zijn cel opengegaan’ en wordt hij overal in Europa uitgenodigd om lezingen te geven. Van deze vrijheid kan hij echter niet met volle teugen genieten. Zijn herinneringen aan Auschwitz blijven hem als ‘schurftige zwerfhonden’ belagen.

Bovendien wordt hij nu bezeten door identiteitsproblemen waarmee hij als gevangene niet te kampen had. Zichzelf kan hij enkel negatief definiëren. Als een Hongaar bijvoorbeeld kan hij zich moeilijk beschouwen. ‘Opdat een jood als Hongaar zou worden aanvaard, moet hij aan bepaalde eisen voldoen die tot zelfverloochening leiden’, stelt hij wrang vast. Onder de joden in Israël, waar hij voor een lezing naartoe is gevlogen, voelt hij zich evenmin thuis: ‘Ik ben een jood van een andere soort. Van welke soort? Van geen enkele. Ik ben anders dan zij, anders dan de anderen, anders dan ikzelf.’

Op de vraag wie dat ik is, kan hij geen eenduidig antwoord geven. Rimbauds formule ‘Je est un autre’, waar de titel van het dagboek naar verwijst en die ook als motto fungeert, vult hij als volgt aan: ‘Ik: een fictie waarvan we in het beste geval de medeauteurs zijn.’ Zijn gespletenheid komt tot uiting in de gesprekken die hij als dagboekschrijver met de auteur I.K. voert. ‘Ik kon mijn leven slechts in beweging brengen als ik me voorstelde een ander te zijn dan ikzelf. […] Nooit heb ik me met mijn werkelijke leven kunnen identificeren’, zegt I.K. Wel vormde de ‘moordende leefwereld’ waarin zijn bestaan verankerd was, de voedingsbodem voor zijn schrijven: ‘Het getekend zijn is mijn ziekte, maar ook de drijfveer van mijn vitaliteit, mijn doping, daar put ik mijn inspiratie uit als ik plotseling van bestaan tot expressie overga.’

Vandaar de spanning in het dagboek tussen het belevende ik dat door de ommekeer een vrijer leven tegemoetgaat, en het schrijvende ik dat nieuwe bronnen moet aanboren en aan zijn schrijverschap begint te twijfelen. In Kaddisj voor een niet geboren kind was het schrijven voor de ik-verteller ‘niets anders dan het onophoudelijk delven van het graf waaraan anderen, die boven de wolken wonen, mee graven’. In Een ander omschrijft Kertész zijn leven als een genadeloze strijd om zijn dood, waarbij hij zichzelf, noch de anderen spaart. Het schrijvende ik wil zich dan ook niet laten verleiden door lichtzinnige geluksgevoelens en treedt berispend op als het belevende ik iets van vreugde in zich voelt opkomen.

CLAUSTROFOBISCHE TERREUR

Een ander is echter meer dan het zoeken naar een veranderende en ongrijpbare identiteit. Ook over de wereld laat Kertész zijn onverbiddelijke blik gaan. Zowel in Boedapest als in de West-Europese steden wordt hij met een oplaaiend nationalisme geconfronteerd. In de Oost-Europese ‘kleine naties’ uit zich dat in een groeiend antisemitisme of in bloedige moordpartijen, terwijl het in West-Europa de ‘claustrofobische terreur’ is die tot vreemdelingenhaat leidt. Uit het verleden blijkt de mens niets te hebben geleerd. Kertész hekelt de bekrompenheid en de verstarring van Europa.

Op de hereniging van beide Duitslanden waar zo lang naar werd verlangd, reageert het continent als ‘een oude vrek’ die elke nieuwigheid op een afstand houdt uit schrik in eigen zak te moeten tasten. Wat blijft er nog van de westerse cultuur en haar democratische erfgoed over als morele waarden het onderspit moeten delven ten voordele van een macht die alleen zichzelf en het geld verdedigt, vraagt de auteur zich af. Door zo’n defensiestrategie te volgen, wordt bovendien de weg vrijgemaakt naar een nieuw totalitarisme. Alle moderne situaties rijmen een beetje met Auschwitz, merkt Kertész op. Zijn kijk op de twintigste eeuw is ontnuchterend: ‘God heeft de wereld geschapen, de mens heeft Auschwitz geschapen.’ Want de holocaust heeft niet alleen Duitsland maar de hele westerse beschaving gebrandmerkt. Door het onmetelijke lijden werd een immense kennis voortgebracht, zodat de holocaust over een onmetelijke voorraad morele reserves beschikt. Om niet ten onder te gaan, moet de wereld zich aan deze kennis voeden, stelt Kertész in The holocaust as culture. Uit wat hij om zich heen ziet gebeuren, blijkt dat de moderne mens deze ethische plicht niet kan nakomen.

Zelf beschouwt hij zich als een ‘kroniekschrijver bedolven onder de ruïnes van een tijdperk’, een getuige die nooit tot enige groepering heeft willen behoren omdat hij even afkerig was van bewegingen als van politieke systemen. Dit mag dan ‘zijn fataliteit als schrijver’ zijn, het levert wel magistrale werken op.

Imre Kertész, ‘Een ander, Kroniek van een metamorfose’, Van Gennep, Amsterdam, 2001, 144 blz., 550 fr.

Agnès Van Emelen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content