Een bloemenkind van 73

© Saskia Vanderstichele

Postuum krijgt Reinhilde Decleir de Ultima voor Algemene culturele verdienste. Maar vooral haar werk zal blijven voortleven. Herinneringen aan een vrouw die met theater de wereld wilde veranderen.

Soms scheen de zon, soms stormde het. Maar altijd reed Reinhilde Decleir voorbij op haar fiets. Niets kreeg haar klein, zo leek het toch. Zij op haar gammele fiets: het was een vertrouwd beeld in Antwerpen. Nooit reed ze snel, altijd bedachtzaam. Met een strenge blik ook, alsof ze de wereld elk moment de levieten wilde lezen.

Maar ook met een bloem in haar haren. Soms was die wit, maar meestal rood. Altijd een bloem in de fleur, nooit een met verwelkte bladeren. In interviews vertelde ze weleens waarom. Op het sterfbed van haar oude liefde Paul Wuyts had ze er een in haar haren gestoken.

‘Dat is zo mooi’, zei hij. ‘Je moet dat blijven dragen.’

En dat deed ze. Ook al was ze de zeventig gepasseerd, ze bleef een bloemenkind.

Toen Knack haar net voor haar dood liet weten dat ze een Ultima had gewonnen, was ze best wel blij. Maar ze kon het toch niet laten om ook de Arkprijs van het Vrije Woord te vermelden. Op die prijs was ze misschien nog het meest trots. Ook al omdat de Arkprijs ooit bedacht was door Herman Teirlinck – hij kon maar niet vatten dat het bekrompen katholieke Vlaanderen Marnix Gijsen zijn literatuurprijs had afgepakt. Alleen al daarom was Teirlinck haar grote voorbeeld. ‘Haar raadgever’ noemde ze hem in elk interview.

Ze had nooit les van hem gekregen, hoogstens had ze hem eens door de gangen zien dwalen. Maar in haar bureau hing wel een papiertje met een paar zinnen van hem, die ze uit het hoofd kende en overal debiteerde: ‘Ik schrijf omdat ik mens ben. Ik kan niet zo denken, of doen dat ik geen mens of meer dan een mens zou zijn. Ik ben een mens zoals alle andere mensen. Als alle anderen ben ik bewogen door te peilen naar de drift, te peilen naar de oorzaken, te zoeken naar mijn betekenis – en ik houd niet op mijn noodlot te ondervragen.’

Reinhilde Decleir groeide op in een Vlaams nest aan de Bredabaan in Brasschaat. Midden in het dorp van de rijken, maar zo breed hadden de Decleirs het niet. Haar moeder was huisvrouw. Haar vader werkte in de haven en in de politiek. Hij had nog in de gevangenis gezeten omdat hij gewetensbezwaarde was geweest.

Ze keek als kind vooral op naar haar zes jaar oudere broer, Dirk Decleir. ‘Ons vluchtheuveltje’, noemde ze hem weleens. ‘Ik wilde zo veel mogelijk bij hem zijn’, zei ze ooit tegen Het Nieuwsblad. ‘Het was bijna een love story. Niet evident, want op die leeftijd vlieg je elkaar normaal in de haren.’

Ook met haar andere broer, Jan, had ze een band voor het leven. In een toespraak voor de Arkprijs zei die ooit: ‘Reinhilde en ik knipten als kind altijd de Suskes en Wiskes uit de krant. In een van die verhalen kon Wiske Suske tot grootse daden verleiden door het roepen van de woorden “Seefhoek vooruit”. Die simpele woorden hadden op jou dezelfde uitwerking. Je vroeg erom, je stond erom te trappelen. We zeiden het en je ging door de muren. Het was voor jou geen spel, het was een diep verlangen om daar te zijn waar je alles kon, waar je het midden bent van de actie, waar je gehoord wordt.’

Sommige broers hebben gevolgen. Reinhilde was twaalf toen ze Het verraderlijke hart van Edgar Allan Poe zag, geregisseerd door haar broer Dirk. Ze was compleet van de kaart en wilde ook theater maken.

Ze ging aan Studio Herman Teirlinck studeren. Daarna reisde ze het land rond in een circustent, samen met de andere leden van de Internationale Nieuwe Scène. Ze speelden Mistero Buffo van Dario Fo, een van de belangrijkste theaterstukken van de jaren zeventig.

In die dagen al wilde ze met theater de wereld veranderen. Ze speelde naar het motto van Maksim Gorki: ‘Als ik niet aan mezelf denk, wie zal er dan aan mij denken? Maar als ik alleen maar aan mezelf denk, waarom besta ik dan?’

Decleir was lang, mager, een kind van de vrije liefde. Een rijbewijs had ze niet. Ze had weleens geprobeerd om lessen te volgen, maar toen haar broer Dirk in 1974 verongelukte op de weg, hield ze ermee op. Die noodlottige dag beloofde ze dat ze altijd in het theater zou blijven, om ‘voor altijd met hem verbonden te blijven’.

Ze hield woord. Ook zonder rijbewijs zag ze elk theater van binnenuit. Ze speelde bij veel groepen: van Arca tot Theater Antigone, en van de Blauwe Maandag Compagnie tot Toneelhuis.

Maar ze was toch vooral de vrouw van Tutti Fratelli. Op een grijze donderdag in 2003 vroeg het Antwerps Platform voor Generatiearmen haar of ze met armen theater wilde maken. Ze twijfelde even, maar ze zei: ja. Samen maakten ze Men zegge het voort – Noordpijn.

De eerste voorstelling in de Bourla in Antwerpen was memorabel. ‘Ik heb zelden zo’n beladen moment meegemaakt’, zei ze tegen Het Nieuwsblad. ‘De zaal zat nokvol met een nooit gezien publiek: vrienden, familie, allochtonen… Zelfs Dyab Abou Jahjah was er. Er zaten misschien twee theatermensen, en dat waren er dan nog die in de Bourla werkten. Maar het enthousiasme bij die voorstelling… Er is daar die avond iets magisch gebeurd, niet alleen met die acteurs, maar ook met mezelf.’

Het eindigde op de tonen van Ramses Shaffy: ‘We zullen doorgaan. Met de weifelende zekerheid. Om door te gaan in een sprakeloze tijd.’

Zo bleef ook zij doorgaan. Wat later richtte ze Tutti Fratelli op. Haar gezelschap kreeg een vaste plek in de Lange Gasthuisstraat in Antwerpen, net naast een bankgebouw. De mageren maakten theater naast de tempel van het kapitalisme – symbolischer kon bijna niet.

De armen met wie ze werkte, noemden haar Reina. ‘Ik heb geleerd om een soort mildheid aan de dag te leggen’, vertelde ze een paar weken geleden nog in Knack. ‘De voorbije vijftien jaar heb ik met eigen ogen gezien dat de wereld veel ingewikkelder in elkaar zit dan je zou aannemen. Mensen die het spoor bijster zijn geraakt, krijgen nogal snel de schuld van hun miserie. Maar het is hun schuld niet. We leven nu eenmaal in een soort samenleving waar je nogal gemakkelijk uit de boot valt.’

Ze werd hun woordvoerster. En stak vaak en met veel overtuiging haar vuist op naar de regering, die maar niet begrijpt wat generatiearmoede is.

Haar oplossingen waren die van een bloemenkind, maar tegelijkertijd waren ze ook ontroerend mooi. Een paar weken geleden stelde ze nog voor om de ‘auto-industrie aan te pakken, want er waren al zoveel gezinnen met twee auto’s’.

Haar Fratelli’s spraken altijd vol lof over haar. Ze had wel een paar rituelen. Zo vond ze dat iedereen elkaar moest omhelzen bij wijze van begroeting. Soms kon ze streng zijn, maar even vaak was ze een lieve moederkloek. ‘Als een van ons gasten naar het OCMW moet, ga ik mee’, zei ze in haar laatste interview met Knack. ‘Eigenlijk is dat mijn job niet, maar ik doe alles wat ik kan om ze op weg te zetten, om ze zich beter te laten voelen.’

Decleir kreeg pas in haar late dagen nationale roem. Het land ontdekte haar in 2009 toen ze in de Woestijnvisserie Van vlees en bloed Maria Vangenechten speelde. ‘Ons moemoe’ was toen al de zestig voorbij, maar de late erkenning frustreerde haar niet. Twee jaar later schitterde ze als Nora in die andere Woestijnvisreeks De Ronde, aan de zijde van Paul Wuyts: de man met wie ze ook buiten de set meer dan vijftien jaar samengeleefd had en met wie ze ook een zoon had.

Reinhilde Decleir ging zoals ze kwam: zonder waarschuwing. Bijna niemand wist dat ze ziek was. Ze fietste door Antwerpen alsof er niets aan de hand was. De wereld had geen zaken met haar pijn.

Die wereld ziet er nu een beetje minder rood uit zonder haar bloem. Die is alleen nog te zien op een foto, op het raam van Tutti Fratelli aan de Lange Gasthuisstraat. Er hangt een tekst naast: ‘Dag gulzige grave griet dag prachtige speelvogel dag dame met de vuist vooruit dag engel in mijn dromen dag moeder der Fratelli dag machtige madam dag en nacht in mijn hart dus voor altijd con amore.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content