Een blik in de ziel van de oude meester

ZELFPORTRET Rembrandts eigen fysieke verval inspireerde hem tot zelfportretten van een nietsontziende waarachtigheid, 1669. © Den Haag Mauritshuis

Hoe meer tegenspoed hij kende, des te vrijer schilderde Rembrandt ‘naar het leven’. Amsterdam verwacht het late werk van zijn beroemdste telg op een grote tentoonstelling in het Rijksmuseum.

Londen liep al enkele maanden storm voor Rembrandt: The late works, maar in de lage landen wordt met ongeduld gewacht op de tentoonstelling die op 12 februari opengaat in de stad die nog altijd geurt en kleurt naar haar ‘prins der schilders’. Een jonge Leidse molenaarszoon was klaar voor een grote carrière toen hij in Amsterdam arriveerde om er nooit meer weg te gaan. Rembrandt van Rijn (1606-1669) verwierf er de verwachte faam, trouwde er met een meisje van stand, kocht er een herenhuis en leefde er zoals heren plegen te doen: royaal.

Hij stond op het toppunt van zijn roem, was amper 36, toen het leven zich voor het eerst tegen hem keerde. De olie op zijn flamboyantste schilderij, De Nachtwacht, was amper droog toen zijn geliefde echtgenote Saskia Uylenburgh na een slepende ziekte stierf. Het ene ongeluk volgde op het andere. Voor hij als versleten zestigplusser in 1669 zijn laatste adem uitblies, had hij ook nog eens twee maîtresses verloren, zijn zoon en het leeuwendeel van zijn geld en bezittingen. Alleen zijn creatieve energie had onder niets te lijden gehad. Zelfs zijn eigen fysieke verval inspireerde hem tot zelfportretten van een nietsontziende waarachtigheid, niet in tegenspraak met een grote waardigheid.

In de Oude Kerk in Amsterdam-centrum, het oudste gebouw van de stad, had men het graf van Saskia kunnen zoeken, ware het niet dat Rembrandt het in 1662 uit financiële nood verkocht aan de doodgraver van de kerk, die er plaats voor anderen mee maakte. Frans Banning Cocq, de fiere kapitein van het schuttersvendel van De Nachtwacht, ligt er ook ergens, net zoals Rembrandts collega’s Pieter Lastman en Karel van Mander.

Ook de Westerkerk, in de Jordaan, is van betekenis. Hier liggen zoon Titus, minnares Hendrickje Stoffels en Rembrandt zelf begraven. Sporen nalaten deed hij niet, de gedenkplaat in de noordelijke zijbeuk dateert pas van 1906. Tot aan zijn dood betrok hij in deze volkse buurt een huurhuis tegenover een lunapark. De bescheiden woning aan de Rozengracht 184 (mét gedenksteen), herinnert aan zijn kwade dagen. Het verschil is hemelsbreed met zijn schitterende pand in de Jodenbreestraat, waar de stad later het Rembrandthuis inrichtte als museum. Het bezit het bijna volledige geëtste oeuvre van de kunstenaar. Met chirurgische precisie hanteerde hij de droge naald zoals alleen Dürer ooit had voorgedaan. Meubels en kunstvoorwerpen in het Rembrandthuis wekken de illusie dat ze aan de huiskunstenaar hebben toebehoord. Dat is niet zo, omdat de inboedel in opeenvolgende veilingen werd verkocht toen Rembrandt tot aan zijn nek in de schulden zat. De inventarislijst bleef echter bewaard, zodat men soortgelijke spullen kon aankopen.

Gerestaureerde kroonjuweel

De Rembrandtqueeste in Amsterdam kent zijn hoogtepunt in het Rijksmuseum, dat vorig jaar in een staat van ongeziene pracht heropende, en tegelijk zijn gerestaureerde kroonjuweel etaleerde: De Nachtwacht is voor Nederland wat De Kruisafneming van Rubens is voor ons land: een symbool van nationale identiteit, trots en commercialisme. Protestantse ingetogenheid versus katholieke uitbundigheid, en dit al sinds de val van Antwerpen in 1585, toen alles wat naar protestantisme rook zich boven de Moerdijk moest verschansen. Van generatie op generatie wordt het identiteitsverschil gekoesterd of minstens weerspiegeld in de grote kunstverzamelingen. Onze musea en kerken baden in werken van Rubens, Nederlandse musea pronken met Rembrandt – hun gebedshuizen niet, want protestanten wilden daar in principe geen beelden.

België bezit zegge en schrijve twee schilderijen van Rembrandt. Een Portret van Nicolaes van Bambeeck (1641), lakenkoopman en handelaar in Spaanse wol, hangt in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Brussel. Van Bambeeck was Rembrandts overbuur in de Jodenbreestraat, in de dagen dat het hem nog voor de wind ging. En het museum van Antwerpen ontdekte zes jaar geleden dat het sinds de 19e eeuw een echte Rembrandt rijk is, toen de Nederlandse expert Ernst van de Wetering onder een laag vuil het portret van De predikant Elezear Swalmius (1637) herkende. Hij noemde het een ’topwerk’, met ‘een prachtige toon’ en ‘contouren van een wonderlijke levendigheid’. (Wegens renovatie van het Antwerpse museum is het voor zeven jaar uitgeleend aan het Rembrandthuis.)

Beide werken in Belgisch bezit behoren evenmin als De Nachtwacht tot ‘de late Rembrandt’. Ze laten eerder de ‘officiële’ kant zien van een jonge dertiger, die verzorgde en fijn geschilderde portretten afleverde in opdracht van de welgestelde bourgeoisie, terwijl hij eigenlijk al een lossere toets had ontwikkeld, een fascinatie voor sterke licht-donkereffecten (Judas brengt de dertig zilverlingen terug naar de tempel), een intense expressie en een gevoel voor een naturalistische weergave van de dingen (De anatomieles van Dr. Tulp). Het zijn precies die kenmerken die hij in de laatste dertien jaar van zijn leven tot het uiterste zou doordrijven.

De periode tussenin, van 1642 tot 1656 – tussen de dood van zijn vrouw en de ‘vrijwillige bezitsovergang naar de schuldeisers’ – liet een ietwat rustiger, beschouwende en Bijbelvaste schilder zien, weliswaar sterk in de ban van licht en schaduweffecten (De aanbidding van de herders). In deze periode, die samenviel met een grote productie tekeningen en etsen, kreeg hij ook oog voor het landschap, waarvan hij de atmosferische aspecten maximaal uitbuitte.

Van de grote, late Rembrandt was De anatomische les van Dr. Deijman (1656) met zijn brutaal confronterende realisme het openingssalvo. Gaandeweg namen gebroken toetsen nu de bovenhand, op grote delen van het doek werd de verf kliederig dik opgebracht, borstelsteel en vingers werden mee ingezet, terwijl het licht nooit zo fel, de kleuren nooit zo warm, de emoties nooit zo intens waren geweest. Voor Het Joodse bruidje (1666) in het Rijksmuseum viel Vincent van Gogh bijna in zwijm, meer dan twee eeuwen later.

Kennen we van Vincent uit de brieven met zijn broer elke gemoedsbeweging, alles wat hem dreef tot het maken van zijn kunst, dan weten we van de private Rembrandt weinig. Verbanden leggen tussen zijn late leven en werk is dus link, hoewel verleidelijk. Hoe moet de uitsluiting in 1656 uit de Gereformeerde Kerk van zijn tweede minnares Hendrickje Stoffels wegens ‘hoererij’ hem hebben geraakt? Hoe vernederd moet deze zelfbewuste kunstenaar zich hebben gevoeld bij de zes opeenvolgende veilingen van zijn bezittingen? Onderging hij gelijkmoedig het feit dat zijn zoon en zijn geliefde de zaken in handen moesten nemen om hem van de ondergang te redden?

Ook aan zijn reputatie werd geknaagd. Zijn ruwe, onorthodoxe stijl werd met de dag controversiëler en ouderwetser bevonden. Voormalige leerlingen als Govert Flinck en Ferdinand Bol keerden zich af van zijn stijl en kozen voor het elegante, zwierige idioom van Rubens en de Vlaamse barok. Dat was nu mode, en leverde meer opdrachten van overheidswege op. Het kon de oude Rembrandt kennelijk niet deren.

Wildeman met één oog

De expo Late Rembrandt laat meer dan genoeg topwerken van overal ter wereld zien om een beeld te geven van deze even spannende als turbulente episode. Een wel erg symbolisch werk komt uit Stockholm en toont De samenzwering van de Bataven onder Claudius Civilis (1661). Hij had het gemaakt in opdracht van het Amsterdamse gemeentebestuur voor de hal van het nieuwe stadhuis. Govert Flinck was eerst aangezocht, maar die stierf voor hij meer dan een schets had kunnen maken. Rembrandts versie werd na luttele maanden van de muur gehaald. De voorstelling van de Batavenleider als een wildeman met maar één oog, was dan wel gebaseerd op de Romeinse geschiedschrijver Tacitus, maar het stadsbestuur wilde allicht een veel nobeler beeld. Daarop sneed de kunstenaar drie vierden van het werk weg (zijn grootste ooit), waarschijnlijk om het privé te kunnen verkopen.

De late zelfportretten uit Parijs, Washington, Londen, Keulen, Den Haag en Amsterdam, tonen niet alleen het pijnlijk nauwkeurige zelfonderzoek van de kunstenaar, ze verrassen ook door de verscheidenheid van invalshoeken en rollen waarin hij zich afbeeldde. Met Zelfportret als de apostel Paulus (1665) bedoelde hij allicht te zeggen: de genade is voor iedereen, voor de nederigsten eerst, zelfs voor de grootste zondaar.

Mooi ware geweest als het perfecte tegenbeeld ertegenover had gehangen, het zelfportret uit Sint-Petersburg waarin Rembrandt zich afbeeldt als een vorst, in 1656, het jaar van zijn failliet en twee jaar na de veroordeling van Hendrickje. Het Hermitagemuseum, dat nochtans een eigen filiaal heeft in Amsterdam, leende dit werk niet uit, evenmin als Rembrandts enig mooie portret van zijn vriend, de dichter Jeremias De Decker, en ook niet De terugkeer van de verloren zoon met de meest ontroerende uitdrukking van vergeving ooit. Hendrickje als oppergodin Juno, eveneens geschilderd in het onzalige jaar 1656, prijkt dan weer wel in volle glorie op de tentoonstelling, met dank aan het Hammer Museum in Los Angeles.

De late Rembrandt mocht dan uit de mode en de gratie van velen gevallen zijn, internationale collectioneurs bleven zijn werk trouw, en ook in eigen land had hij niet alle krediet verloren, zelfs niet in Amsterdam. De ‘chirurgijns’ waren niet vergeten dat hij ooit als aanstormend talent zijn eerste meesterwerk had geleverd met De anatomische les van dokter Tulp. De opvolger van Tulp als inspecteur van het Collegium Medicum, Jan Deijman, gaf hem in 1656 op zijn beurt de opdracht om zijn chirurgische demonstratie te schilderen. Het uiterst confronterende en bloederige werk boezemde de chirurgijns uiteraard geen afkeer in, ze waren wel wat gewend. Alleen het centrale fragment van het schilderij bleef bewaard, de rest ging in een brand verloren.

Ook de keurders van het laken waren niet bang van een naturalistische kijk, noch van een laag dik opgebrachte verf minder of meer. Wellicht op voorspraak van de schutters die door Rembrandt zo briljant waren getypeerd in De Nachtwacht, lieten ze zich door hem portretteren. Ze hadden niet te klagen, want met De Staalmeesters (1662) leverde hij in zijn meest grove stijl een rijk gelaagd werk.

Enkele van de schilderijen uit het laatste jaar van zijn leven bleven ‘onvoltooid’ – zijn tegenstanders vonden de meeste van zijn werken sowieso onvoltooid. Hoewel ze door anderen zijn afgewerkt, blijven De verloren zoon en De presentatie in de tempel om hun waarachtige menselijke emotie en visionaire evocatie van het innerlijke licht de hand van de meester verraden. Het eerste behoort aan de Hermitage en is dus niet te zien, het tweede komt uit het museum van Stockholm en geeft iedereen de voldoening, even een blik in de ziel van de late Rembrandt te hebben kunnen werpen.

‘Late Rembrandt’, Amsterdam, Rijksmuseum, van 12 februari tot 17 mei.

DOOR JAN BRAET

Hoe vernederd moet deze zelfbewuste kunstenaar zich hebben gevoeld bij de zes opeenvolgende veilingen van zijn bezittingen?

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content