Piet Piryns
Piet Piryns Piet Piryns is redacteur bij Knack.

Schrijver Stefan Hertmans is net vijftig geworden. In zijn nieuwe roman ‘Als op de eerste dag’ rekent hij af met de obsessie van de zuiverheid.

Het verhaal spookte al langer door zijn hoofd. Maar de affaire-Dutroux zat hem in de weg. ‘Het was niet makkelijk om dit boek te schrijven. Ik moest een toon vinden om iemand te laten spreken met die mengeling tussen enerzijds het verlangen naar iets dat puur en verheven is en anderzijds een pornografisch geworden verbeelding. Ik wilde de balans laten zien die ook bij Jean Genet zo fascinerend is: dat het criminele ook het verhevene kan bevatten. Die cocktail is me pas helemaal duidelijk geworden tijdens de affaire-Dutroux. Iets waar we weinig bij stilstaan is dat een dergelijke criminele psychopaat zich vergrijpt aan het beeld van de zuiverheid, van het jonge meisje. Dus er moet in die man, psychoanalytisch gezien, een laag zitten van verlangen naar iets puurs, wat volkomen demonisch is geworden omdat hij er niet mee omkan. We zijn geneigd om heel globaal over persoonlijkheden te spreken. Maar het demonische, het gruwelijke, het afkeurenswaardige of het immorele in Dutroux focust zich op het beeld van de zuiverheid. Daarom zijn we ook zo geschokt. Maar we zouden ons ook kunnen afvragen: wat zoekt hij? Hij zoekt iets wat hij misschien zelf niet begrijpt. En daar was voor mij de link met het verloren arcadische gelegd.’

In zijn veelgeprezen vorige roman Naar Merelbeke (1994) stak Stefan Hertmans de draak met het verlangen van zoveel Vlaamse schrijvers om hun eigen kleine A la recherche du temps perdu te schrijven. Zijn nieuwe roman Als op de eerste dag kan gelezen worden als een vervolg op Naar Merelbeke. Maar het lachen is Hertmans vergaan. In drie triptieken, drie keer drie verhalen, laat hij zien hoe de zuiverheid geperverteerd raakt. Het begint als een idylle, het eindigt als een beklemmend verhaal waarin geweld, vunzigheid en bizarre schoonheid samengaan.

Uw vriend Peter Verhelst noemde zijn roman ‘Tongkat’ een ‘verhalenbordeel’. ‘Als op de eerste dag’ wordt op het schutblad aangekondigd als een ‘roman in verhalen’. Dat kan haast geen toeval zijn.

Stefan Hertmans: Het toeval bestaat, hoor. Het compositieprincipe van dit boek vind je bijvoorbeeld ook bij Paul Auster: de manier waarop hij zijn New York-stories monteert. Ze schuiven allemaal vlak langs elkaar heen en het thema, het motief ontwikkelt zich. Als kijker of als lezer heb je de neiging om de dingen bij elkaar op te tellen, te onthouden en te linken. In de autonoom functionerende verhalen ontwikkelt zich duidelijk iets wat in de titel al is aangegeven. Ik heb het pas achteraf vastgesteld, maar in Als op de eerste dag zit weer eenzelfde licht-parodistische versie van een Bildungsroman als in Naar Merelbeke. Al is de Bildung nu wel echt afbreken geworden…

Maar je kunt deze roman toch moeilijk lezen als een pastiche? Er staat wel degelijk iets op het spel.

Hertmans: Ja, absoluut. Naar Merelbeke ging over een jongetje dat nog in een sacrale wereld leeft en daar onderuit probeert te komen, en leert om te gaan met wat dat geloof impliceert – de mogelijkheid tot martelaarschap en zich interessant maken, de ontnuchtering om in een wereld zonder god te leven en op zijn eigen benen te staan. Déze verhalen vertrekken vanuit een postsacrale wereld, een wereld waar de god-notie verdwenen is, maar waar de personages geobsedeerd zijn door de intensiteit van ervaringen – wat vroeger het verhevene heette, in de achttiende en negentiende eeuw, en wat in onze cultuur als een verwrongen obsessie aanwezig is: de honger naar het intensieve, de kick. Een van die grote obsessies is de first love, de volmaakte seksuele first encounter.

En dat is een obsceen verlangen?

Hertmans: Ja, want je vernietigt het object van je verlangen. In mijn essay Het bedenkelijke heb ik geprobeerd de complexe werking van het obscene in onze wereld te vatten. Daarin gebruik ik de peepshow als beeld van wat de democratie denkt te krijgen als ze iets totaal naakt ziet. Volgens mij werkt de peepshow juist zo dat de man die de peepshow ziet geen vrouw meer ziet. Op het moment dat zij haar geslacht voor hem ontbloot, ziet hij alleen het geslacht en níét de vrouw. Dus de menselijke ontmoeting waar het twee mensen eigenlijk om begonnen is, is er juist niet omdat hij alles zomaar mag zien. Die vrouw weet dat zij eigenlijk verhuld is in haar naaktheid. Ze kan volkomen op zichzelf, verstrooid haar act doen, want de man die naar haar kijkt, ziet haar niet. Hij kijkt haar meestal niet in de ogen, hij heeft iets anders te doen. Dus dat betekent dat de volledige ontbloting van de dingen – de naakte feiten -, die men in de democratie verwacht, een heel rare goocheltruc oplevert. Net door alles te tonen zie je niet meer waar het je om begonnen was. Een maatschappij die van zichzelf denkt dat ze volkomen profaan is, die denkt dat ze bijvoorbeeld het geloof volledig doorheeft en weet wat dat is, zo’n samenleving ziet niet meer in welke vreselijke vermommingen het sacrale haar verschijnt.

Zullen we het er maar op houden dat de schrijver de duistere krochten van de ziel verkent?

Hertmans: Kennelijk. Dat doet bijna elke schrijver wel een keer, denk ik. In mijn toneelstuk Mind the gap (dat in het najaar door Gerardjan Rijnders geregisseerd zal worden in het Brusselse Kaaitheater – nvdr.) ben ik daar nog veel verder in gegaan. Ik denk dat de monologen daar nog goorder en zwarter gekleurd zijn. Ik heb gewoon die draad willen vasthouden, die zilveren draad zoals het in het boek heet, die uiteindelijk bijna iemand zijn keel oversnijdt: dat het paradijselijke het duivelse ís. In mijn essaybundel Fuga’s en pimpelmezen heb ik het ergens over de zuiverheid die tot fundamentalisme en bloedvergieten leidt. Als op de eerste dag is een romaneske verwerking van dat motief. Apolitiek, maar wel psychologisch: de mens die obsessief naar zuiverheid en intensiteit blijft verlangen, kan op een bepaald moment zijn geliefde de keel dichtknijpen.

Het eerste verhaal in uw roman heet ‘Landschap met vogels’. Het vertrekpunt is een schilderij op een kinderkamer. Ook in uw poëzie – uw dichtbundel ‘Goya als hond’ bijvoorbeeld – is de beeldende kunst vaak een inspiratiebron.

Hertmans: Oppervlakkig gezien zou je kunnen zeggen: ’t is een typisch postmodernistisch procédé. Men zal allicht ook niet nalaten dat te zeggen. Maar het gaat mij eigenlijk om iets wezenlijkers. Een schilderij is eigenlijk – omdat het een allegorie van de werkelijkheid is – gecomprimeerde, verdichte, verhevigde werkelijkheid. Ik denk dat elke museumloper, elke cinefiel, elke liefhebber van symfonieën dat gevoel kent: dat je op een bepaald moment door de structuur van een kunstwerk het gevoel hebt dat je je eigen ervaringen, maar ook die van anderen, op een veel compactere manier begrijpt. Schilderijen zijn voor mij een zeer bruikbaar uitgangspunt. Ik vertrek vanuit tot beeld gestolde ervaring. Elke ervaring is tenslotte een scène. Ik bedoel: in de psychoanalyse weet men heel goed dat wij in scènes denken. Oerscènes, noem maar op. We houden uiteindelijk een beeld over van een situatie, die we reduceren of uitkoken tot er een soort van essentie van overblijft. Dat doet ook onze vergetelheid voor ons. Er bestaan heel veel mentale schilderijen in ons hoofd.

Over de eerste verhalen in uw roman – de beschrijving van de kindertijd – hangt de schaduw van Maurice Gilliams.

Hertmans: Dat klopt. Het is het afscheid van de mogelijkheid om in de Gilliams-wereld te blijven vertoeven. Ik sleep Gilliams al heel lang mee. In de tijd dat ik jazz speelde, rolde ik mijn jointjes backstage op een editie van Elias of het gevecht met de nachtegalen. De schizofrenie van dat soort situaties is natuurlijk aandoenlijk. Ik ben zelf wel ergens de man die naar zuiverheid verlangde en dat wou blasfemeren omdat het ondraaglijk was. Tegelijkertijd weet je dat bij Gilliams al gesproken wordt vanuit het perspectief van de onmogelijkheid. We zijn nu natuurlijk een paar generaties verder; je kunt niet doen alsof je nog terug in die wereld kunt. Op het einde van het tweede verhaal in mijn roman staat het jongetje met zijn vader te kijken naar de graafmachines die de oude kasteeltuin verwoesten. Het reservaat, de indianenverbeelding, de Winnetou-wereld, de Gilliams-wereld – het verdwijnt daar allemaal in één beeld. Het personage komt onmiddellijk ook in de politisering van zijn ideeën terecht. Wie zo graag indiaan wil zijn, dus zo politiek-correct wil zijn dat hij denkt dat hij de ware indiaan is…, die is cowboy voor hij het weet.

Mogen we nu ook al niet meer politiek-correct zijn?

Hertmans: We kennen allemaal wel dat bedrieglijke gevoel van betrokkenheid wanneer we met vieren of vijven samen zitten te kijken naar oorlogsverslagen op CNN. Herinner je je de tijd van Sarajevo? We namen dat op video op, bekeken het met vrienden, becommentarieerden het, die hele cynisch-postmoderne mediasituatie: een oorlog die zichzelf al tot oorlog theatraliseert, en wij die dachten moreel te zijn door ernaar te staren. Maar als je ziet wat daarvan overblijft, dan is het alleen onze verontwaardiging. Als je maar genoeg verontwaardigd bent, dan is het voor veel mensen al voldoende. Stel dat je zou zeggen: de hele zaak laat me koud, maar ik ga daar misschien wel een paar mensen concreet helpen. Dan heb je kans dat je op minder bijval kunt rekenen in het politiek-correcte milieu dan wanneer je lekker mee zwaar verontwaardigd doet, maar wel gewoon in het café gaat zitten en je wedde incasseert. Het is voor de meesten onder ons een louter verbale betrokkenheid geworden. Ook voor mij als schrijver. Want wat kun je tenslotte doen als je niet in de politiek wilt stappen? Natuurlijk zijn woorden in de openbaarheid misschien een beetje daden, zoals Hannah Arendt zegt, maar in welke mate? Je kunt niets veranderen. Je kunt als schrijver blijkbaar zelfs heel weinig veranderen aan de hele mentaliteit die rond het kleine, nieuwe racistische, enge Vlaanderen hangt. We zijn bezig en we zijn verontwaardigd, maar wat dóén we ermee? Preaching to the converted. We verdienen met onze stukken over onze verontwaardiging nog een keer geld ook.

Beschouwt u zichzelf niet als een geëngageerd schrijver?

Hertmans: Het is te makkelijk om jezelf een geëngageerd schrijver te noemen en je op de borst te slaan dat je zo politiek-correct bent. Uiteindelijk ben je dan met het tegenovergestelde van engagement bezig, namelijk: met je carrière. Om die paradox te bestrijden, probeer ik uit te gaan van de dingen die in mijn narcistische wereld zitten. Mijn jeugdherinneringen, mijn paradijsnotie, mijn zucht naar geluk, mijn seksueel verlangen. En daarmee iets te doen dat zich misschien wél nestelt in de ervaring van de anderen zodat daar onvoorziene verbanden ontstaan tussen het individuele en het sociale. Maar dan met dien verstande dat ik er geen moreel lesje over wil neerzetten. Ik ben niet van de generatie van Theun de Vries. Anderzijds wil dat niet zeggen dat de gebeurtenissen mij minder raken. We moeten misschien radicaler nadenken over de paradoxen in ons eigen verlangen naar rechtvaardigheid. De verbeelding zál nooit aan de macht komen, want verbeelding en macht sluiten elkaar grotendeels uit.

Vorig jaar zei u in uw Boon-lezing dat een schrijver niet anders kan dan zich de vingers branden. Hoezo?

Hertmans: Ik ging voor die lezing uit van een essay van Martin Walser. Die werd sterk getackeld voor zijn kritische uitspraken over de plannen voor een Berlijns holocaustmonument. Het is zo touchant om te zien hoe ook die man probeert een morele houding te vinden voor zichzelf, hoe hij als auteur steeds weer zijn nek uitsteekt. Op een lezing zei een vrouw hem ooit: ‘Meneer Walser, u bent zoveel meer geëngageerd in uw lezingen dan in uw romans.’ Walser werd op een ouderwets-geëngageerde manier op het matje geroepen: ‘Als romancier bent u toch eigenlijk maar een individualist, terwijl u als essayist een grote bek ophebt over ethische kwesties.’ Walser repliceerde meteen: ‘Ja, maar in mijn romans ben ik veel vollediger als mens aanwezig.’ Zijn manoeuvre is het volgende. Omdat de opmerking hem blijkbaar had gekwetst, keert hij de boel om en stelt: neen, de politiek lijdt aan een bepaald narcisme, niet ik. Want de politiek doet alsof er een objectieve morele orde bestaat en wil nooit verliezen. Maar als de politici nu eens de taal van de romancier zouden leren spreken: zichzelf herroepen, zichzelf durven tegenspreken, de innerlijke complexiteit laten zien. Ik neem deze stelling een beetje ironisch op de korrel, met de nodige sympathie voor zijn utopie, maar je mag er toch niet aan denken dat politici als romanciers zouden spreken! Het is zo al erg genoeg. Enfin, als ze als Nabokov zouden spreken, zou de wereld misschien wél iets aan dubbele bodems winnen en dat kan nooit kwaad voor een democratie. Ik stel mij natuurlijk onmiddellijk de vraag: ja maar, moeten we dan nog verder gaan in het Bert-Anciauxeffect? Emo-politiek levert ons uiteindelijk ook niet het juiste antwoord. Ik vermoed dat Walser juist het doorprikken van die makkelijke emotionele moraal op het oog had. Sommige dingen krijg je alleen in een roman gezegd.

Zoals het bijvoorbeeld in ‘De Kapellekensbaan’ gebeurt.

Hertmans: Of in Het Verdriet van België. Ik denk dat je als lezer nog altijd meer hebt aan een roman die vertrekt vanuit de individuele machteloosheid, maar die dat volledig dóórdenkt, zoals het voor ons allemaal bestaat, dan wanneer de auteur doet alsof hij een moreel oordeel kan formuleren. Alsof hij het weet in de plaats van de anderen. Ik heb eerder de neiging om te zeggen: ik wil het graag níét weten in de plaats van de ander. In Als op de eerste dag heb ik alleen maar willen onderzoeken hoe ikzelf onder het verlangen naar het religieuze en verhevene uit kon raken. Als je mijn poëzie bekijkt, weet je dat ik zelf vastzit aan dat verlangen. Ik kan daar zelf best om lachen, maar misschien is dat soort lach niet mijn moedigste kant. Je moet de schaamte op een bepaald moment achter je kunnen laten.

Heeft u de breuk met het religieuze in uw jeugd als pijnlijk ervaren?

Hertmans: Toen absoluut niet. Omdat ik niet begreep dat het geen breuk was. Ik dacht dat ik door niet meer naar de kerk te gaan en mijn ouders te provoceren – Fuck Jesus in his ass! – alles achter me gelaten had. Terwijl zeker in mijn vroege werk alles spreekt van een ongelooflijk verlangen naar het verhevene, het intensieve, het sublieme. Het heeft eigenlijk geduurd tot ik wat grondiger psychoanalyse ben gaan lezen – Lacan en zo – voor ik begreep waar het om ging.

Namelijk: heimwee naar het onbegrijpelijke.

Hertmans: Zoiets, ja. De sublieme ervaring betekent dat je voor iets staat dat je nooit zult doorgronden. Dus: dat de oceaan bestaat – terwijl je weet dat naarmate je ouder wordt al die oceanen binnenzeetjes worden, maar de herinnering aan dat gevoel wel overblijft.

Streeft u naar een samenhangend oeuvre?

Hertmans: Voor ik mijn eerste boek schreef, hing het veel meer samen, in mijn hoofd. En het hangt nu, achteraf gezien, ook veel meer samen dan ik dacht terwijl ik schreef. Terwijl mijn werk ontstaan is, heb ik heel vaak het gevoel gehad dat ik mij met elk boek kon afzetten tegen het vorige. In mijn debuut Ruimte stond een citaat van Kafka dat profetische waarde had. Als jonge, overmoedige auteur had ik daar toen iets in gezet dat ik nog niet kon begrijpen op dat moment: ‘Schon mit meinem ersten Satz bin ich in die Falle gegangen.’ Maar wat wist ik van die val? De val is dat je door één zin te schrijven je geroepen voelt om een volgende te schrijven, omdat je vindt dat die zin zo onvolkomen is. Dus je wil een tweede schrijven, en een derde om die tweede ongedaan te maken. Je eerste zin beslist dus over je levensloop: dat je nooit meer onder de behoefte uitkomt om de vorige zin aan te vullen. Ik heb vaak het gevoel gehad dat mijn werk míj ontwikkelde.

Ziet u uw oeuvre als een fuga?

Hertmans: Laten we zeggen dat ik impromptus maak met fugatische motieven.

Bent u het eens met Jeroen Brouwers die de literatuur ‘de mus onder de kunsten’ noemde?

Hertmans: Ja, wij zijn de grondwerkers. In de literatuur gaat het om een soort verheven banaliteit. Wanneer een schrijver met die verheven banaliteit van de literatuur goed kan omspringen, dan krijg je Flaubert. Dat is natuurlijk de grote uitdaging. Kijk naar de eeuwige, doortrapte flirt van Claus met het banale, welke sublieme dingen hij daarmee doet. Als het lukt, is het fantastisch, omdat je materiaal gebruikt dat iedereen constant vervuilt en verneukt – jij zelf inbegrepen als je niet schrijft. De schrijver is eigenlijk een soort van strandjutter die met ready mades toch iets nieuws moet maken. Dat vervuilde aspect bezorgt literatuur ook haar spankracht.

Voelt u zich een gemankeerde schilder?

Hertmans: Ik denk dat het heel goed is om iets gemankeerds te hebben, omdat ik geloof in het feit dat je naast je grote verlangen moet mikken. Er nét naast: het moet wel schampen. ’t Lijkt me heel goed als een schrijver een gefrustreerde andere liefde heeft, zoals schilderkunst of zo. Als je als schrijver alleen maar schrijver wil zijn, dan krijg je wat Kamagurka ooit noemde ‘spinazie met spinazie’. Het lijkt me heel goed om een scheve verhouding te hebben… Dat er iets anders tussen speelt – een beeldend vermogen, een muzikaal vermogen. Dat je verlangen een hors-champ heeft om uit te putten, dat je geheime bronnen hebt. Anders wordt het echt literair in de negatieve betekenis.

Bent u niet bang om geheel te verliteraturen?

Hertmans: Ik herinner me dat ik na het publiceren van mijn eerste boek volledig afstand wou nemen van alles wat met schrijven te maken had, en weer jazz wou gaan spelen. Ik moet zeggen: ik slaag er nog altijd niet in om mij schrijver te voelen. Ik ben wel iemand die boeken schrijft, en die zijn dagelijkse va-et-vient daardoor bepaald ziet worden – ik heb een obsessief verlangen om alleen op mijn kamer te zitten minstens drie of vier uur per dag – maar daar komt dan als het ware toevallig het schrijven van. Het gaat mij eigenlijk niet in de eerste plaats over dat schrijven. Het gaat mij in de eerste plaats over de manier om mij tot mezelf te leren verhouden, die mij ook in staat moet stellen mij tegenover de anderen te verhouden. Zoals Gilliams zei: je schrijft om zichtbaarheid te verkrijgen. Dat geloof ik nog altijd – hoezeer ik ook afstand neem van een bepaalde nostalgische laag in hem.

Wat is er eigenlijk mis met nostalgie?

Hertmans: Dat het zo’n slechte adviseur is voor je stijl. Je wordt gauw klef. Je moet zindelijk blijven, je moet afstand kunnen nemen tegenover de objecten van je verlangen. Als ik níét schrijf, mag ik zo nostalgisch zijn als ik wil. Ik voel ook dat je sentimenteler wordt naarmate je ouder wordt. Tegenover jonge kinderen, tegenover je ouders, noem maar op. Je begrijpt het drama van het leven beter.

Zou het?

Hertmans: Absoluut. Je ziet dingen die een mens van dertig niet ziet op die manier. Je moet het hem ook niet proberen uit te leggen, want ik aanvaardde dat ook niet op mijn dertigste. Met dat mentale proces zit je nu eenmaal. Als schrijver heb ik een andere pet op: daar bestrijd ik sentimentaliteit met ontwrichtende beelden. Ik wil de lezer door dingen jagen die achteraf een inzicht in de complexiteit opleveren. Maar je moet niet getuigen van het feit dat jou iets geraakt heeft, dat is alleen maar saai. Je moet niet over je eigen emoties schrijven; je moet emoties oproepen. En als je al over je emoties schrijft, moet je laten zien hoe moeilijk het is om met je emoties in het reine te raken. Per se cool willen doen, bijvoorbeeld, verhult ook een verborgen hysterie. Je moet met je nostalgie kunnen omgaan, maar je moet ze ook op een bepaald moment van je kunnen afgooien. Je blijft ook niet in een bad zitten tot het koud wordt; je stapt eruit voor het koud wordt.

Heeft uw eruditie u als schrijver niet altijd in de weg gezeten? Kun je tegelijkertijd erudiet en onbevangen zijn?

Hertmans: Ik denk dat een mens door wat hij schrijft moet afkicken van wat hij bewondert. Niet zeggen: ik mag daar niet over schrijven, want dan verwerk je het nooit. Il faut traverser la merde la gueule ouverte. Ik heb graag dat leergeld betaald. Ik vind het niet erg dat je in mijn vroeger werk ziet dat ik schatplichtig ben aan mensen. Ik geloof heel erg dat literatuur inderdaad een intertekstueel web is dat trilt. De grote massa heeft op Umberto Eco moeten wachten om te zien hoe spannend dat is – dat alle teksten met elkaar te maken hebben. Dat is niet postmodern, dat heeft niets met Derrida te maken, dat is gewoon een oeroude waarheid die al in de bibliotheek van Alexandrië te vinden was.

Waaraan ergert u zich?

Hertmans: Ik heb een hekel aan mensen die niet willen afstappen van hun vooroordelen onder het mom dat zij weten wat zuivere principes zijn. Aan arrogantie op dat punt. Mensen die in alles de bevestiging zien van wat ze denken. Zulke mensen zou ik wel op hun gezicht kunnen timmeren – waarschijnlijk omdat ik er zelf iets van heb. Zelf kan ik natuurlijk ook vreselijk kankeren en moraliseren, maar meestal schiet ik na een tijd wel in de lach. Ik ben er intussen wel achter dat moraal de ziekte van je verbeelding is. Dat betekent dus inderdaad dat een schrijver altijd zijn vingers moet branden. Met een roman heb je misschien niet de plicht, maar wel de mogelijkheid om moreel verwarring te zaaien. Moralisten zijn vaak dezelfde mensen die je met hun hakken gezichten van vermeende Securitate-agenten zag vertrappelen in de Roemeense revolutie. Het is de affaire van Robespierre en compagnie. Sade is de eerste die het allemaal begrepen heeft. Ik ben zo oud moeten worden om in te zien hoe belangrijk Sade is geweest voor de filosofie van het gedrag van de mens. Hij heeft onmiddellijk begrepen dat de volledige vrijheid van het individu leidt naar een gigantische nieuwe uitdaging: namelijk dat je zo groot en zo sterk wilt zijn als de natuur. De vitalistische obsessie. Een van Sades personages staat op een bepaald moment bij een vulkaanuitbarsting, hij ziet de lava en hij ejaculeert erin. ‘Wat denkt die natuur wel? Dat kan ik ook.’ Dat is hallucinant in zijn hoogmoedige en hilarische wanverhouding! Maar die wanverhouding, dat is de moderne mens.

Hoe kijkt u naar de moderne cultuurindustrie?

Hertmans: Ach, mijn ergernis daarover is blijkbaar ook alweer een intellectueel cliché geworden. En dan wil ik er zo gauw mogelijk onderuit. Ik ben een echte neuroot op dat punt: ik erger mij ook aan mensen die in hun ergernis huizen. Want dat zijn ook van die mensen die met zichzelf samenvallen en die je zo minzaam kunnen bekijken van: ach, jij begrijpt het niet. Natuurlijk erger ik mij aan de manier waarop in dit land de mogelijkheden van een intellectuele traditie verkwanseld worden. We zijn inmiddels het enige land in Europa waar ‘intellectueel’ nog altijd een scheldwoord is. Dat heeft te maken met mei ’68 en pissen tegen de kerk. Omdat we zo’n katholiek land zijn, verwarren we nog steeds provoceren met emancipatie. Maar choqueren is geen kritisch thema, hoe populair het hier ook is. Het idee dat je tegelijkertijd belezen, erudiet en non-conformistisch kunt zijn – dat bestaat in Vlaanderen niet. Voor de modale Vlaming is iemand die met cultuur bezig is nog altijd een bekakt figuur. Je moet je dan niet verbazen over het feit dat geen enkel thema hier ooit grondig uitgespit raakt.

We kunnen veel leren uit het conflict tussen Genet en Sartre. Sartre, de traditionele intellectueel die jaloers is op de primaire kracht van Genet, en Genet die de intellectuele kracht van de literatuur juist vernieuwt. Bij ons staat Boon daarvoor model, de man in wiens pels nu zoveel academische luizen zitten. Als Boon zou terugkomen, zou hij de tempel van zijn bewonderaars wel uitmesten. Boon is nooit cynisch geweest. Hij was sarcastisch, hij was ironisch, maar nooit cynisch. Cynisch zijn is: je moraal opzijzetten om je doel te bereiken. Maar het is ook cynisch zo laf te zijn om niet een moraal te durven hebben.

Heel die Vlaamse kneuterige, ongeëmancipeerde haat tegen cultuur zit ook in de linkse mentaliteit zeer diep verankerd. Dat verontrust me vaak. Als ik het Vlaams Blok zie, denk ik: onze populistische linksen staan daar niet eens ver vanaf. Ze hebben dezelfde populistische agenda, behalve dan dat ze niet racistisch willen zijn.

Er mag al eens gelachen worden.

Hertmans: Precies: alles weglachen, en doen alsof je daarmee de wereld verbetert. Ik zou weleens willen weten waar die spruitjeslucht vandaan komt. Ik zou wel eens een studie willen lezen over de vraag waar en wanneer al die lolligheid omsloeg in collaboratie met de Vlaamse bekrompenheid. Kijk maar naar al die debiele talkshows op de televisie, lees de populaire boekskes: het gaat over vette leut, over spijkers met koppen slaan, over ‘wulder onder elkaar’ en niet te veel zeveren en niet te veel nuances en niet zeiken, want het moet gezellig blijven.

Wat mogen we van intellectuelen verwachten?

Hertmans: Een intellectueel moet, zoals Max Frisch het zei, de lastige vragen stellen, maar daarom niet rechtstreeks of expliciet; er bestaat een sluipende, efficiëntere manier om vragen uit te lokken. Hij moet op het moment dat het heel gezellig en vanzelfsprekend is dat wij allen progressief en tolerant en humanistisch et cetera zijn die ene vraag stellen die het feestje verpest. En hij moet dan ook niet zeuren als hij op zijn gezicht krijgt.

Stefan Hertmans, ‘Als op de eerste dag’, Meulenhoff, Amsterdam, 190 blz., 665 fr. (16,48 euro)

Piet Piryns

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content