Het jaar waarin Jorge Luis Borges honderd zou zijn geworden, ziet veel “verzameld werk” van hem verschijnen, en ook voer voor filologen.

Hij is niet meer in Buenos Aires nu. Wie hem zoekt en dat buiten de boeken wil doen, moet in Genève zijn, waar hij sinds juni 1986 begraven ligt op het kerkhof Plainpalais. Niet dat het vroeger zo makkelijk was hem te vinden: moeilijk te zeggen wanneer hij begonnen is met verstoppertje te spelen – hij is er in elk geval nooit mee opgehouden.

Jorge Luis Borges dus, de levende legende. Zeker nu, dertien jaar na zijn dood, legendarisch en springlevend. Een geval apart. Zelden zal over één enkele schrijver met zoveel aplomb zoveel onzin geschreven zijn en in dit Borges-jaar 1999 – de man werd geboren in 1899 – gebeurt dat natuurlijk nog meer dan ooit. Dat heeft ook zijn voordelen: onzin kan grappig zijn en – in zijn geval – soms poëtisch (“De blinde magiër” als epitheton: nonsens, maar op z’n eigen manier ontroerend). In de marge verschijnen ook serieuze dingen, zoals het mooie Album Jorge Luis Borges dat dit jaar als cadeau diende tijdens de veertiendaagse van de Pléiade (zie kader), waarin een portret van meester Jorge Guillermo Borges te vinden is, de anarchistische advocaat, zijn vader:

“Mijn vader was heel intelligent en, zoals alle intelligente mensen, heel goed. Op een dag zei hij me dat ik goed moest kijken naar de soldaten, naar de uniformen, naar de priesters en de slagerijen, want dat alles zou nu gauw verdwijnen, en dan zou ik aan mijn kinderen kunnen vertellen dat ik dat alles echt gezien had. Ongelukkig genoeg is die profetie nog niet uitgekomen. Mijn vader was een zo bescheiden man dat hij graag onzichtbaar was geweest. (…) Hij was het die mij de zin en de draagwijdte van poëzie bijbracht – het feit dat woorden niet alleen een communicatiemiddel zijn maar ook magische symbolen – en van muziek. (…) Hij was het ook die me – zonder dat ik het besefte – mijn eerste lessen in filosofie gaf. Ik was nog heel klein toen hij me, aan de hand van een schaakbord, de paradoxen van Zeno uitlegde – Achilles en de schildpad -, de onbeweeglijke vlucht van de pijl en de onmogelijkheid van elke beweging.”

Die vader had een huis met een tuin in een toen marginale, arme wijk vanBuenos Aires, Palermo, waar veel immigranten uit Italië woonden. (De verwijzing naar Sicilië en de maffia zal Borges, met zijn verliefdheid op woorden en hun geschiedenis, evenmin ontgaan zijn als het Portugese zusterwoord palerma, wat stommeling betekent.) Je kunt het zo lezen: de kleine Jorge zat liever in de bibliotheek (schaduw, stilte, boekenkasten vol geheimen) dan in de tuin, en in de tuin liever dan op straat. Je kunt het ook zo lezen: de verstandige advocaat spoorde zijn zoontje niet aan om op straat te gaan spelen (die waarschijnlijk stukken veiliger was dan onze straten nu, maar dat het zo’n vaart zou lopen wist vader niet).

De bibliotheek dus, met een complicatie. Omdat hij uit een ingewikkelde familie komt, met Britse achtergronden, wordt de kleine Jorge van in zijn prille jeugd bijna tweetalig opgevoed. Hij leert eerst lezen in het Engels en daarna in het Spaans. De blindheid die hem later zo beroemd zal maken, moet ook met zijn afstamming meegekomen zijn: in 1914 neemt de familie Borges de boot naar Europa (de Sierra Nevada, bestemming Bremen), omdat Jorge Guillermo, met pensioen vanwege bijna blind, in Genève een beroemde oogarts wil consulteren. Als ze in Genève zijn breekt de Eerste Wereldoorlog uit, de familie kan niet meer terug en gaat zolang in de oude stad wonen. In het najaar wordt Jorge Luis ingeschreven op het Calvijn-college: hij zal zijn middelbare school in het Frans doen. En de Franse literatuur ontdekken. In 1919 gaat het gezin Borges naar Spanje: Barcelona, Sevilla, Madrid. Jorge, die al lang schreef, begint nu in alle ernst te schrijven, in het Spaans. Einde maart 1921 gaat het terug naar Buenos Aires.

HET BLIND ZIJN WAS DE TIJGER

Enkele constanten zijn er vanaf het begin: veeltaligheid, de bibliotheek en de wereld buiten (die niet noodzakelijk bestaat), de mogelijkheid dat men blind zal worden, waarbij de wereld die men gezien heeft zich tot de bestaande wereld gaat verhouden zoals de wereld in de bibliotheek (in de boeken) tot de wereld buiten. En de vraag dan, mogelijkerwijs, welke de meest reële is.

Bijvoorbeeld: Jorge Luis Borges was een groot wandelaar en had heel wat afgekuierd in zijn Geneefse jaren. Dat zou hij later blijven doen in Buenos Aires. Toen hij al blind was – het blind zijn was de tijger, Borges’ totemdier, de koning van de wildernis: een wereld zien in goud en zwart gestreept: in de jaren 1956-’58 kon hij al niet meer lezen en schrijven, in 1960 werd hij helemaal blind – wandelde hij voort, met begeleiding, zoals hij voortlas, maar iemand moest de tekst voorlezen.

Een van zijn voorlezers was Alberto Manguel, en die ging ook mee wandelen in Buenos Aires. Daarover wordt verteld dat Manguel na een tijd opmerkte “dat de oude man met het fantastische geheugen door een spookwereld liep: niets van wat in zijn hoofd een halve eeuw lang was blijven leven, bestond nog in de werkelijkheid, alles was al lang overwoekerd met beton.” En Maria Kodama, de echtgenote van zijn laatste tien jaar, la Japonesa, die nog steeds aangevallen wordt over het feit dat zij de grote Argentijn in Genève liet begraven, zegt dan: “In de oude stad Genève is er niets veranderd sinds Borges daar tachtig jaar geleden college liep. Alles wat ik er met mijn ogen zag, zag hij ook in zijn geheugen, en die overeenkomst maakte hem gelukkig.”

Al de rest komt hieruit voort, op de manier van de fameuze Russische poppetjes waaruit altijd weer een ander, gelijksoortig, poppetje opduikt. Echte Borges-liefhebbers zullen zweren dat zijn hele oeuvre al in zijn eerste teksten ingesloten zat – in “Evaristo Carriego” bijvoorbeeld, dat niet eens in de Verzamelde Werken opgenomen wordt (maar zo heeft hij veel teksten). En vertalers bekennen dat ze niet weten hoe Borges in het Nederlands, het Engels, het Duits zal klinken, aangezien zijn Spaans zo onnavolgbaar en onvertaalbaar was. Specialisten wijzen op de ontwikkeling van zijn filosofie, en merken terloops op dat die nooit tot een systeem uitgegroeid is (wat dan eigenlijk toch voor het wezen van filosofie doorgaat), en het is heel goed mogelijk dat hij, Borges zelf, ze allemaal gelijk zou hebben gegeven. Omdat het allemaal waar was? Veeleer omdat het hem niet kon schelen. Het maakte niet uit wat waar was, en het maakte zeker niet uit wat de mensen ervan dachten.

DE POLITIEK NOOIT CORRECTE

Zowat overal kan men lezen dat Jorge Luis Borges de Nobelprijs voor literatuur had moeten krijgen, maar dat men hem die onthouden heeft omdat hij politiek niet correct genoeg was, in een periode waarin PC noodzakelijk was. In 1970 werd hij wel Doctor Honoris Causa aan Columbia University, en in Oxford – maar in The Guardian werd hij uitgescholden voor “collaborateur van de reactie”. In New York moet het gebeurd zijn dat een claque, aangevoerd door de Chileense Volksfront-dichter Nicanor Parra, een lezing van hem kwam verstoren, en een Portoricaanse student Borges een “hoerenzoon” noemde – en de blinde dichter de jongen, trillend van woede, tot eenduel uitdaagde.

Het is natuurlijk waar dat hij niet aan politiek deed, en dus al eens aan de verkeerde kant van de barricade verzeilde. Maar in 1937 was hij antinazist en antifascist en vooral anti-antisemiet, wat in Argentinië niet echt voor de hand lag.

In augustus 1938 organiseerde hij mee in Buenos Aires het “Eerste congres tegen nazisme en antisemitisme”. Toen in 1946 Juan Peron aan de macht kwam in Argentinië, was Borges tegen Peron. Dat kostte hem zijn baan als bibliothecaris, en een aanstelling als inspecteur van gevogelte en konijnen op de markt van de Cordobastraat. In 1955, na de val van Peron, werd hij directeur van de Nationale Bibliotheek en lid van de Argentijnse Academie van Letteren (in 1950, een jaar na de publicatie van “El Aleph”, was hij voorzitter van de antiperonistische Argentijnse schrijversbond). Zo werd hij beroemd, en in 1960 ontving hij de Formentor-prijs, samen met Samuel Beckett, en zo werd hij wereldberoemd, en dus geacht in de pas te lopen. Maar in democratie geloven deed hij wellicht ook niet. De komst en de terugkeer van het peronisme – in 1973; Borges nam ontslag – moedigden dat geloof niet aan. Toen Isabelita, de weduwe van Peron, door een militaire staatsgreep opzijgezet werd, feliciteerde Borges generaal Videla. En in Santiago de Chili bedankte hij de dictator, generaal Augusto Pinochet, in 1976 voor een decoratie die hem was verleend.

Daar staat tegenover dat na de “vuile oorlog” en het herstel van de democratie in Argentinië, de zeer oude schrijver een zitting bijwoonde van de Commissie Sabato, die onderzoek deed naar de folteringen en gruweldaden van het regime. Er staat tegenover dat hij enkele jaren voor zijn dood gezegd zou hebben (ik citeer Guy Posson): “Uiteraard is spelen met woorden een vergissing”. Maar dát kan natuurlijk ook een provocatie zijn geweest.

De waarheid is natuurlijk dat politiek een spel om de macht in de bestaande wereld is, en dat de bestaande wereld Borges niet interesseerde. Zoals de algemeen aanvaarde hiërarchie in de literatuur hem niet interesseerde. Of de schilderkunst, of de muziek ( “Ik heb zo weinig benul van muziek dat ik altijd rechtspring als ik een melodie hoor, voor het geval dat het het nationaal volkslied zou zijn.”). Wat hem boeide waren de boeken in de bibliotheek van zijn vader, en in zekere zin het verband tussen die boeken en het gedoe van de straatjongens buiten, waar hij naar keek van in de tuin, maar met wie hij niet aangemoedigd werd te gaan spelen. Die boeken waren bepaald niet het ideaal van de klassieke literatuurprof: Rudyard Kipling stond daar, en Robert Louis Stevenson, de vertellingen van Duizend en één Nacht, en een encyclopedie… Antieke mythologie en de bijbel, archetypen en raadseltjes. Tijgers in de jungle. Avonturenboeken eigenlijk.

EEN MAN VAN DE ACTIE

En dat waren de werken van de meester eigenlijk ook. Alleen had hij zijn eigen opvatting over wat een avontuur is, zoals hij een zeer eigen opvatting over literatuur had. Een van de steeds terugkerende thema’s van zijn verhalen is dat van het messengevecht op een straathoek in Palermo: stof, gaucho’s, tuig van de richel, tangodansers, hoeren, en de moed om met een mes te vechten. Dat lees je de hele tijd, en ook de verzuchting dat hij zo graag een militaire held geweest was, zoals zijn voorouders, in plaats van een boekenwurm in een bibliotheek. Mooi, natuurlijk, en lekker politiek incorrect.

Maar lees dan de verhalen die daar naast staan, en je stuit op een andere, tegengestelde definitie van moed: de moed om op een gegeven moment iets niét te doen, de politieman die de gevangen boef niet doodschiet, maar zich bij hem aansluit, de soldaat die beslist naar de vijand over te lopen. Ik bedoel, is dat politiek correct of juist niet? Het leven kon dan simpel zijn voor Jorge Luis Borges, de literatuur was dat veel minder.

Een goed deel van zijn beroemdste verhalen zijn uit de hand gelopen grappen, pastiches met zoveel brio geschreven dat haast niemand ze als dusdanig durft te bestempelen, arabesken met een dubbele bodem. Het beroemde verhaal “Pierre Menard, schrijver van de Quichot”, uit de Fantastische Verhalen, over de geniale schrijver die een nieuwe, gemoderniseerde, zoveel betere en diepere versie van de Don Quichote schrijft – spijtig genoeg heeft hij maar enkele hoofdstukken kunnen afmaken, een versie die woordelijk dezelfde tekst bevat als die van Cervantes – is natuurlijk een grap, een persiflage van modieuze tendensen in de Franse literatuurkritiek. Zo kun je dat lezen, maar je kunt er ook in zien dat de Quichot het ultieme werk was dat Borges had willen maken, maar dat nu eenmaal al gemaakt was. Want alles is al gemaakt, alles is al geschreven: een nieuw thema is dat niet, maar het antwoord van Borges was nieuw – vooruit dan maar, een paar hoofdstukken herschreven, een voetnoot hier of daar erbij bedacht.

Was dit dan genoeg om ermee tot vader van de moderne Argentijnse literatuur te worden uitgeroepen, inluider van de Latijns-Amerikaanse mode in Europa, voorloper van Julio Cortàzar? Ja, want dit werk zet alles op z’n kop. Tegen alle westerse canons in promoveert het de fantastische literatuur naar de eerste rij. Borges maakt daarbij de treiterende opmerking dat filosofie immers ook een variant van fantastische literatuur is, schrijft erudiete essays (“essays schrijven is wetenschap bedrijven zonder bewijs”, schreef Willem Frederik Hermans) over onware dingen, gestaafd met uitgevonden bibliografieën, of over ware dingen, die nochtans geen hond zouden moeten interesseren.

Grote delen van dit fascinerende werk zijn uitgesproken droog en zelfs saai te noemen – waarom wil men dan altijd meer? Het essentiële antwoord kan zijn dat Jorge Luis Borges een ideale bibliotheek in zijn hoofd had, en voor die bibliotheek schreef hij – en niet voor een publiek van lezers die hij moest trachten te behagen. Hij, Borges, moest niemand behagen. Hij schreef zijn beroemdste boeken voor negenentwintig man in de miljoenenstad Buenos Aires, hij schreef uitsluitend voor zichzelf – en misschien voor zijn moeder, en voor twee of drie vrienden en vriendinnen: Alfredo Bioy Casares, met wie hij treiterige thrillers schreef onder het pseudoniem Bustos Domecq, en de gezusters Ocampo – hij schreef, uitzonderlijke positie in de wereld van de schrijvers, uitsluitend en alleen wat hij wilde schrijven. Dat maakt dat zijn werk niet de vergelijking moest doorstaan met ander werk dat zijn lezers konden verkiezen, het moest, onverbiddelijk, de vergelijking doorstaan met het absolute: het oordeel van de uiteindelijke bibliotheek. Lezers: Borges wist dat lezers altijd hun eigen boek bijeenlezen. Dat was de bedoeling niet, Borges zou zelf zijn boek maken, zelf bepalen wat voor een boek dat werd.

Dat moet men onthouden als men over zijn bescheidenheid leest: dat hij maar literaire oefeningen maakte, onbeholpen tot middelmatig werk; dat hij zijn eigen boeken niet bewaarde, er ook geen in huis had, dat alleen zijn moeder een exemplaar van zijn Verzameld Werk op haar nachtkastje had liggen (een Verzameld Werk dat hij zelf verscheidene keren heeft samengesteld: ook daar wou hij zelf over beslissen). Onverdraaglijke bescheidenheid: misschien wel, maar dan toch omdat hij refereerde aan de absolute norm, niet aan toevallig bestaande schrijvers. De Argentijnse schrijver Juan José Saer, die hem goed kende, vertelt dat hij hem ooit vroeg welke namen uit de Spaanstalige literatuur hij op één lijn zou zien staan, tussen Cervantes en hemzelf, en Jorge Luis die antwoordde: “druk zal het daar niet zijn”.

Jean-Pierre Bernès, die de uitgave in La Pléiade verzorgde, vertelt hoe Borges een deel van zijn eigen – fysieke – bibliotheek opruimde toen hij zich rekenschap gaf van het feit dat hij niet meer zag. Hij was toen directeur van de Nationale Bibliotheek in Buenos Aires en profiteerde daarvan om zijn eigen boeken daar, ongeïdentificeerd en dus voor altijd onvindbaar, op de rekken verloren te zetten. Verloren in het labyrint, zonder dat echt serieus te willen nemen.

Sus van Elzen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content