Pest, oorlog en natuurgeweld geselden de Lage Landen in de veertiende eeuw, en net daardoor was het een tijd van creativiteit en vernieuwingsdrang. Dat schrijft de Utrechtste mediëvist Frits van Oostrom in zijn grandioze literatuurgeschiedenis Wereld in Woorden. ‘De veertiende eeuw was nooit mijn favoriete eeuw, maar het is dat onder het schrijven van dit boek wel geworden.’

Wereld in woorden – geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400, Uitgeverij Bert Bakker, 651 pagina’s. Gebonden 55 euro (na 1 mei 65 euro), paperback 35 euro (na 1 mei 45 euro).

‘Je hoort het consultants vandaag ook wel zeggen: een crisis biedt ook kansen. Toen ik dat de eerste keer hoorde, dacht ik: wat een dooddoener, zo lust ik er nog wel een paar. Maar als je er wat dieper over nadenkt, zit er toch wel wat in en de veertiende eeuw zou er wel eens een heel mooi voorbeeld van kunnen zijn. Het was enerzijds een gruwelijke tijd met ongelofelijke tegenslagen, maar aan de andere kant kwam er juist door die chaos ruimte – letterlijk en figuurlijk – om nieuwe wegen te proberen. Dat diepliggende verband tussen crisis en creativiteit is me gaandeweg steeds meer gaan boeien.’

Zes jaar lang heeft Frits van Oostrom aan zijn nieuwe boek gewerkt. Nadat eerder van zijn hand al de kleppers Maerlants wereld en Stemmen op schrift(over de dertiende eeuw, nvdr) verschenen, ligt nu Wereld in woorden voor. Ruim vijfhonderdvijftig pagina’s literatuurgeschiedenis over de veertiende eeuw, geschreven in een zwierige stijl, met een groot inlevingsvermogen en een fijn gevoel voor humor. Het boek werd jubelend ontvangen, in recensies in de Volkskrant en NRC Handelsblad kaapte het vijf van de vijf sterren weg. Toch is het zijn laatste van deze omvang, zegt de gerenommeerde hoogleraar Middelnederlandse Letterkunde aan de Universiteit Utrecht meteen. ‘Al mijn boeken zijn dit soort grote projecten. Het is niet een kwestie van op een dag geïnspireerd wakker worden en te beginnen schrijven. Nee, het is een enorme organisatie die me jarenlang helemaal in beslag neemt. Overigens wel in de beste omstandigheden – de universiteit geeft me hier alle ruimte voor – maar het is wel zwaar en ook wel eenzaam. Daarom heb ik nu, op mijn 59e, besloten dat iemand anders het nu maar eens moet overnemen. De laatste woorden van dit boek zijn niet toevallig: niet meer.’

Gelukkig is er nu nog dit boek. Beginnen we bij de crisis waar u het net over had. Wat was er zo verschrikkelijk aan de veertiende eeuw?

Frits van Oostrom: De rampspoed begon meteen in de eerste decennia met allerhande natuurrampen, variërend van maandenlange regenval, grote overstromingen van het type van de watersnoodramp van 1953 en aardbevingen die van Leiden tot in Gent gevoeld werden. Het was een aaneenschakeling van klimatologische ellende die een keten van misfortuin in gang zette. Oogsten mislukten, de prijzen van graan explodeerden. Brood werd in één jaar 24 keer zo duur en het was sowieso al niet te betalen in de middeleeuwen. Daardoor kreeg je hongersnood, grote sterfte, een gebrek aan arbeidskrachten, sociale onlusten… In het rampjaar 1316 is Vlaanderen tien procent van zijn bevolking verloren. Dat zijn enorme aantallen, en toen moest de pest nog komen. Vanaf 1347-1348 heeft die dertig miljoen doden geëist op een bevolking van tachtig miljoen Europeanen. De pest kwam in golven, de hele eeuw door waren er epidemieën. Mensen werden binnen een dag uit het leven weggerukt. Het begon met zwarte vlekken. Daarna kwamen de builen die gepaard gingen met helse pijnen. Dan was het eigenlijk al afgelopen. Dan konden ze je alleen nog in quarantaine zetten en hopen dat je geen anderen besmette. De veertiende eeuw was ook de eeuw van veel oorlog. Onder meer de Honderdjarige Oorlog tussen de grootmachten Frankrijk en Engeland werd toen uitgevochten.

Eén grote ellende, maar toch kwam het tot een explosie van creativiteit in de literatuur.

Van Oostrom: De Lage Landen werden enorm geteisterd in de veertiende eeuw, maar net daardoor werden mensen gedisponeerd om allerlei nieuwe dingen te proberen. Je kon niet meer volhouden dat het allemaal goed ging, de tijd vroeg om nieuwe recepten. Zo bekeken was angst de motor tot iets heel bijzonders. In de literatuur ging het alle kanten op. Er was niet meer één genre dat de dienst uitmaakte, zoals de ridderroman in de dertiende eeuw. Die diversiteit en versplintering zag ik aanvankelijk als een probleem, maar ik heb onder het schrijven van dit boek geleerd om net die rijkdom en onvoorspelbaarheid te waarderen. De veertiende eeuw was nooit mijn favoriete eeuw, maar ze is dat wel geworden.

Het was de eeuw waarin het individu zich volop emancipeerde en zelfbewust in de volkstaal ging schrijven.

Van Oostrom: Allerlei figuren zien hun kans schoon en grijpen die ook. De leek pakt zelf zijn pen op en geeft zijn mening. Een voorbeeld is de Ieperse chirurgijn Jan Yperman. Hij is geen academisch gevormd chirurg, laat staan een geleerde medicus, anders had hij wel in het Latijn geschreven. Yperman is een praktijkmens die zijn kennis van zo’n grote waarde acht dat hij ze voor zijn zoon gaat opschrijven in het Nederlands. Hij noteert heel nauwkeurig welke naalden je moet gebruiken, hoe je pijlpunten kunt verwijderen uit allerlei lichaamsdelen en hij heeft ook sterke verhalen over zijn eigen successen. Ik ben altijd al erg van het bevlogen individu geweest. Sommigen zeggen dat ik mezelf daarin projecteer, maar ik kan het toch niet anders zien dan dat in de veertiende eeuw geïnspireerde individuen een enorme sleur geven aan de letterkunde in de volkstaal. Ik heb een zwak voor hemelbestormers. Daarom hou ik ook wel van politici die stelling nemen. Daar hoef je het niet per se mee eens te zijn, maar staatslui moeten er staan, niet dat ze zich zomaar wat beredderen.

Yperman was een exponent van de stedelijke cultuur die in de veertiende eeuw grote opgang maakte.

Van Oostrom: De stad was in de dertiende eeuw ook al een belangrijke factor in economie en handel, maar pas in de veertiende eeuw vindt de burgerij een eigen culturele stem. Nog zo’n protagonist van die gearriveerde stedelijke cultuur is Jan van Boendaele, een hoge ambtenaar uit Antwerpen die de geschiedenis van het Hertogdom Brabant te boek stelt. Hij spoort de burgerij ertoe aan om zichzelf au sérieux te nemen. Hij zegt: Du leec man, en ontsie di niet. ‘Geringschat jezelf niet te veel ten opzichte van het paapschap en de aristocratie.’ Arbeid is bij Boendaele wat de wereld draaiende houdt. In bedelen ziet hij geen heil. Je moet met werken geld verdienen, ook de vrouwen. In die zin verkondigt hij een hele moderne visie. Het is de American Dream anno 1330, het idee dat iemand van hele eenvoudige komaf het ook ver kan brengen. De veertiende eeuw bood ook daarin kansen. Daarvoor bepaalde het wiegje waarin je geboren was alles.

U schrijft dat Boendaele ‘de vroegste expliciete aanzet geeft tot het poldermodel’.

Van Oostrom: Dat is omdat hij zo de nadruk legde op het ghemeenen oorbaer, het algemeen belang. Ook daar zie je opnieuw een verschuiving. Het heil van de staat valt niet meer samen met het welzijn van de vorst. Nee, de vorst is een dienaar. Hij wordt geacht het welzijn van zijn onderdanen te behartigen.

Het slothoofdstuk van uw boek is aan Brugge gewijd, de rijkste stad van het rijke veertiende-eeuwse Vlaanderen.

Van Oostrom: Brugge was in die tijd een wereldhaven, dankzij het Zwin. Dat leidde tot een erg internationaal en naar middeleeuwse begrippen ook open klimaat en voor mijn gevoel is dat absoluut oorzakelijk verbonden met het bloeiende culturele leven in de stad.

Het veertiende-eeuwse Brugge heeft het Gruuthuuse-handschrift voortgebracht, een erg belangrijke collectie van wel 150 liederen.

Van Oostrom: Het is een groot geluk geweest dat dat bewaard is gebleven. Anders hadden we vandaag niet het Kerelslied gehad of de Aloeette of het Egidiuslied.

Zijn dat voor u de hoogtepunten uit de veertiende-eeuwse literatuur?

Van Oostrom: Dat is toch hele bijzondere poëzie. Zo’n Egidiuslied is ongeveer het meest gebloemleesde Nederlandse gedicht überhaupt. Daar kan ik een heleboel omheen vertellen en dat doe ik ook graag, maar je kan daar ook gewoon van genieten zonder enige verdere kennis, als lezer van moderne poëzie. Het is heel intiem en persoonlijk… ook weer zo’n experiment. Voor ons spreekt dat inmiddels vanzelf, maar in de middeleeuwse tijd was dat helemaal geen gebruikelijke vorm van poëzie.

Weten we iets over de dichter?

Van Oostrom: Naar algemeen wordt aangenomen was dat Jan Moritoen, de deken van de bontwerkersgilde en ook bekleder van verschillende stedelijke bestuursfuncties. Zijn vader was de Schot William Moreton of Merton, vandaar zijn wonderlijke naam. Jan Moritoen was een tweedegeneratieallochtoon. Hij zal wel hier geboren zijn, maar hij is dus in één generatie uitgegroeid tot de meest poëtische Middelnederlandse dichter. Ik schrijf in mijn boek dat we hier te maken hebben met de geslaagdste inburgering uit onze literatuurgeschiedenis. In die zin is dat hoofdstuk over Brugge een pleidooi voor vredelievendheid en multiculturaliteit.

Een les voor vandaag?

Van Oostrom: Ik vind het heel belangrijk dat we het verleden kunnen koesteren. Niet omdat we daar kunnen zien hoe geweldig we zijn – dat voel ik helemaal niet zo – maar om daar een humanistische waarde uit te puren.

Typisch voor de stadse cultuur is ook de verschuiving van wapengekletter naar diplomatie.

Van Oostrom: Er is een belangrijk boek verschenen over de veertiende eeuw, Ridderkrijg en burgervrede van F.W.N. Hugenholtz. Daar zie je de twee tegenover elkaar in de titel. De ridder van de dertiende eeuw was helemaal opgegroeid met het idee dat hij door te vechten moest laten zien dat hij een echte vent was. Al was er geen tegenstander… Dan verzon je er maar één. De koopman van de veertiende eeuw heeft net belang bij vrede, want dan juist kun je met je producten over straat. Steden hebben helemaal geen zin meer om geld neer te tellen voor oorlog en zetten volop in op diplomatie.

Hoe zat het met de liefde in de veertiende eeuw?

Van Oostrom: In de dertiende eeuw waren ridderschap en liefde nog volledig op elkaar betrokken, er was een oorzakelijk verband tussen. Dat wordt nu ontkoppeld. In de dertiende eeuw was Lancelot de beste ridder, daarom wordt de koningin verliefd op hem en omdat de hoogste vrouw verliefd op hem is, wordt hij ook weer de beste ridder. Dat zit helemaal aan elkaar vast. In de veertiende eeuw is de ridderlijkheid er nog wel, maar ze is veel minder belangrijk. De liefde als autonome kracht wint enorm aan terrein en daar hoef je niet per se sterk voor te zijn als man. Een goede minnaar kan vooral heel goed over de liefde praten. Een hele moderne gedachte alweer. (lacht)

U schrijft dat zich in de liefdespoëzie meer scènes afspelen in de salon en rond de eettafel dan in de bedstee.

Van Oostrom: Zeker. Hoewel de Roman de la Rose erg ver gaat in het verbeelden van de coïtus, is er vooral een conversatiecultuur over de liefde. Men schept er plezier in om elkaar dilemma’s voor te schotelen. Bijvoorbeeld: Wat heeft u liever in de liefde, een fel maar uiterst tijdelijk genot, dan wel levenslang uitzicht daarop? Of: zou u ervoor tekenen uw geliefde helemaal voor uzelf te hebben op voorwaarde dat men u een oor afsnijdt zodra de liefde over is? Het gaat er daarbij niet om een goed antwoord te geven, maar om het mooi te verwoorden. We vermoeden dat die gedichten in kleine, intieme gezelschappen werden voorgedragen en dat men daarna met elkaar in gesprek ging. Het was een gezelschapsspel, een opstapje naar een stylised flirtation, een middeleeuwse truth or dare. Het bleef wel netjes, maar ging toch een beetje langs het randje. De liefde werd trouwens bovenal wel een heel nobel sentiment gevonden dat het beste in mensen naar boven haalt. Daarbij was de vrouw de gelijkwaardige gesprekspartner van de man.

Weerspiegelt dat een serieuze verschuiving in de man-vrouwverhouding in de maatschappij?

Van Oostrom: In de Hollandse en zeker de Vlaamse steden wordt de vrouw meer een factor. We zien bijvoorbeeld in Brugge ook vrouwen in leidende posities. Officieel konden vrouwen weliswaar geen rechtspersoon zijn of een publiek ambt bekleden, maar in de praktijk hebben ze toch veel meer betekend dan de theorie ze toeliet.

Waarom heeft de veertiende eeuw geen vrouwelijke auteurs voortgebracht, zoals de dertiende-eeuwse mystica Hadewijch?

Van Oostrom: Er zijn een paar anonieme teksten waar men een vrouw achter vermoedt, maar zo’n figuur als Hadewijch zien we niet meer terug. Nu moet je enerzijds wel zeggen dat zij zo uitzonderlijk was, zo’n figuur zie je maar één keer. Anderzijds heb ik geopperd dat vrouwen in dat opzicht misschien onder toezicht stonden.

We kunnen het niet over de veertiende eeuw hebben zonder Jan van Ruusbroec ter sprake te brengen.

Van Oostrom: Ruusbroec heeft vrijwel de hele veertiende eeuw meegemaakt, want hij is ver over de tachtig jaar geworden. Hij was een heel bijzondere en voor ons bijna onbegrijpelijke figuur die in de volkstaal een heel oorspronkelijke theologie heeft ontworpen. Hij was een mysticus, maar dan een die niet alleen maar eenzaam in het Brusselse woud zat met diepe gedachten. Ruusbroec was juist heel communicatief. Mensen kwamen van overal naar hem toe voor mondelinge lessen. Hij was een soort goeroe, een zachtmoedige man die sterk op verzoening gericht was. Voor die innerlijke rust werd hij door velen bewonderd en bezocht, daar hadden mensen toch behoefte aan in de troebele tijden. Ruusbroec heeft niet eens zo veel geschreven, maar al in zijn eigen tijd werd hij enorm gerespecteerd. Nog bij zijn leven werd hij in het Latijn vertaald en die eer viel maar heel weinigen te beurt.

Hij had ook een bijzondere kok…

Van Oostrom:(lacht) Dat is zo’n krankzinnige figuur: Jan van Leeuwen, een enorm sanguinische man. Een overlopend vat dat kwaad is op iedereen. Hij schrijft zomaar dat begijnen hun biechtvader mochten vermoorden als die hen fysiek te na kwam. Als ongeletterde zou hij bij Ruusbroec gekomen zijn en die heeft hem leren lezen en schrijven. Dat moet je altijd wel met een korrel zout nemen, maar feit is wel dat Van Leeuwen op een wonderlijke manier is gaan schrijven. Hij is – zoals ik in mijn boek noteer – Ruusbroecs eigenste pinksterwonder.

Nog zo’n kleurrijke figuur was Dirc Potter, leidend ambtenaar aan het Haagse Binnenhof.

Van Oostrom: Dat is voor mij typisch zo iemand die in de crisis zijn kansen grijpt en die er ook het talent voor heeft uiteraard, anders lukt het niet. Aan het Binnenhof schopte hij het van heel eenvoudige klerk tot de hoogste ambtenaar van allemaal. Hij was een beetje een parvenu wel. Hij was apetrots toen de graaf hem een kleine hofstede schonk als dank voor bewezen diensten en ging van dan af een dubbelde naam voeren: Potter van der Loo.

De literaire productie aan het Binnenhof is in zijn geheel wel veel minder dan in de (Vlaamse) steden.

Van Oostrom: Klopt, in Den Haag is het wat minder duurzaam. De hofcultuur hing toch aaneen van het cliëntelisme. Daar moest je als individu zorgen dat je op een goed blaadje stond bij die ene figuur waar het dan allemaal om draaide, namelijk de vorst. Als samenleving was dat niet zo inspirerend als de creatieve stad die een magneet was voor talent en ambitie. In de stad had je de perfecte constellatie tussen individu en omgeving. Ze brengen het beste in elkaar naar boven.

De veertiende eeuw introduceerde nieuwe genres. Het wereldlijke toneel van de beroemde Abele Spelen is een voorbeeld. En er waren ook de zogenaamde sproken.

Van Oostrom: Die sproken zou je het beste kunnen vergelijken met onze columns. Het is een kort, pittig genre – het mocht een beetje scherp – over een onvoorstelbare variëteit aan onderwerpen: religieus tot en met heel frivool. Die diversiteit heb je vandaag nog: sommige columns roepen wat meer sfeervolle verhaaltjes op, andere nemen wat meer stelling.

Nog iets wat doet denken aan vandaag: de manier waarop met tekst wordt omgegaan. In de veertiende eeuw knipt men uit bestaand werk en voegt men daarna creatief samen.

Van Oostrom: Dat idee van die ‘open tekst’ is een boeiende parallel met onze tijd. Je ziet het nu ook bij studenten. Die denken: er is gewoon een zee van tekst te vinden op het internet, daar knip en plak je uit wat je nodig hebt en dan is het jouw tekst. Dat is een hele middeleeuwse vorm van omgaan met teksten. Wij vinden dat verwerpelijk, want op een tekst zit auteursrecht, maar in de veertiende eeuw heeft het tot grote bloei geleid.

De veertiende eeuw heeft de reputatie de eeuw van de didactiek te zijn. U vindt dat een tekortdoening.

Van Oostrom: Dat lijkt zo in tegenstelling te staan met schoonheid, alsof die er dan niet meer was. Liever dan didactiek zou ik het woord non-fictie gebruiken. Die breekt enorm baan in de veertiende eeuw. Maar misschien moet je het anders bekijken. Wij delen nu alles in hokjes en hoekjes in, terwijl voor de middeleeuwse situatie sprake is van één groot patrimonium. Neem Jan van Boendaele. Die wil de geschiedenis heel correct vertellen, maar hij houdt daarbij toch een literaire inslag. Hij dicht op rijm en schept plezier in de mooie formulering. Zo ben ik zelf ook wel een literaire schrijver, terwijl het als het goed is allemaal waar is wat er staat.

De omslag van uw boek is prachtig. Wat zien we?

Van Oostrom: Dat is een illustratie bij De reis van Jean van Mandeville, wat ik een tekenende tekst vind voor de veertiende eeuw. Misschien was hij een verzonnen figuur, misschien een historische figuur, maar hij vertelt over zijn verre reizen en wat er op de wereld allemaal te zien is. En opmerkelijk: Van Mandeville vindt bijna alles interessant, ook afwijkende geloven zoals de islam. Voor Jacob van Maerlant (de literaire reus van de dertiende eeuw, nvdr) moesten die nog met wortel en tak worden uitgeroeid. Die belangstelling voor het vreemde is typisch veertiende-eeuws. Men krijgt waardering voor mensen die iets anders probeerden. Er is natuurlijk ook weinig reden om vol te houden dat je uitverkoren bent als er zulke epidemieën zijn.

U stopt met dikke boeken schrijven, maar uw hart blijft duidelijk branden voor de mediëvistiek. Waarom heeft u als jonge student voor dit vak gekozen?

Van Oostrom: Ik ging aanvankelijk Nederlands studeren in Utrecht voor de moderne literatuur, maar raakte meteen erg geboeid door het Middelnederlands. Het internationale ervan sprak me wel aan, de positie van het Nederlands tussen het Latijn, het Engels en noem maar op. En ook het ambachtelijke kon ik meteen smaken, het ontcijferen van het vreemde schrift. Mediëvistiek is wel echt een vak, dat vind ik zo fijn eraan. Ik ben dan wel geen natuurwetten op het spoor, maar ik probeer wel exacte waarneming te plegen.

DOOR ILSE DEGRYSE

‘Een goede minnaar kan vooral heel goed over de liefde praten. Een hele moderne gedachte alweer.’

‘De stad was in de dertiende eeuw ook al een belangrijke factor, maar pas in de veertiende eeuw vindt de burgerij een eigen culturele stem.’

‘Die belangstelling voor het vreemde is typisch veertiende-eeuws. Men krijgt waardering voor mensen die iets anders probeerden.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content