Max Deauville werd in 1914 bataljonsarts in het terugtrekkende Belgische leger. Zijn dagboek van
de maanden aan het front is een beklemmend getuigenis van het begin van de Grote Oorlog. Tot aan de IJzer verschijnt nu, bijna honderd jaar later, voor het eerst in het Nederlands.
In de schuilplaats branden twee kaarsen, een op de tafel, de ander op het heft van een bajonet. De tafel is een eenvoudige plank die rust op twee in de wand gedreven stokken. De vlammen trillen en verplaatsen de schaduwen. Het is een laag hok waarvan de helft als slaapplaats dienst- doet. De rest van de grond bestaat uit gestampte aarde. Een van de wanden is hoger en wordt gevormd door de parados van de schietloopgraaf. Van daaruit vertrekt het hellende plankendak dat rust op een laag zandzakken. Alle wanden zijn bekleed met zakkengoed en geven het geheel het uitzicht van een hol.
We zitten opeengepakt, in de hoeken, op de matras. In het midden ligt een gewonde, hij kreeg een kogel door de schouder. Een bloedstraaltje vloeit uit elke wonde. Zijn gespierde, naakte bovenlichaam heeft de kleur van witte was. Verspreid over de grond liggen tampons vol bloed, bezoedelde witte verbanden, kleverige kledingstukken. Op de wankele tafel staan en liggen flacons, rollen verband, pakken watten en gaas, aluminium spalken. Een verpleger rommelt geknield in zijn open tas.
– ‘Het is gedaan, je kunt gaan. De brancardiers zullen je bij de deur je vest aandoen. Je kunt toch stappen, hè? Wel, ga dan. Volg de loopgraaf tot bij de karabiniers. Ga nu maar jongen, en veel geluk.’
Zich bukkend voor het zwarte gat dat als deur dienstdoet, gaat de ene en komt een andere binnen. Deze drukt zijn arm tegen de borst, een kogel heeft zijn spaakbeen gebroken. Het bloed druppelt op de grond. En degenen die er het ergst aan toe zijn, die moeten we buiten verzorgen, op hun brancard, bij het maanlicht dat hun gezichten een vale kleur geeft. Intussen vuurt het kanon on-ophoudelijk. De obussen ontploffen op de uitsprong, in de loopgraaf, ginds, aan de kant van de brug en in de Ieperlee. Soms ontploffen salvo’s vlakbij. En telkens zegt iemand:
– ‘Die is voor ons. Die is voor het steunpunt. Die is voor de Fransen.’
De zware obussen die naar de molen vliegen, scheren met een dreigend gebrul boven onze hoofden. Het oor dat gewend is geraakt aan de geluiden van buiten probeert elk van hen in te schatten. De herhaaldelijk onderbroken conversaties gaan verder, terwijl het werk met een nerveuze en mechanische precisie wordt uitgevoerd.
-‘Hoe gaat het daar?… Je weet het niet.’
-‘Waar ben je gewond geraakt? Bij de gang? Achter de loopgraaf. Het is goed, je mag gaan. Ja, langs daar, naar het noorden, naar het huis van de veerman.’
De kogels ratelen in salvo’s op de loopgraaf. Ze komen in woedende golven en slaan in op de borstwering. Degenen die hoger voorbijvliegen of ricocheren, zingen en janken. Maar er zijn er ook die van rechts komen en de hele loopgraaf bestoken. Er is niets wat ons daartegen beschermt.
In het maanlicht duiken plots groene of schitterende, purperen schijnsels op. Het zijn kogeldozen die ontploffen. Het rode schijnsel van de obussen tast over de grond. De loopgraaf heeft een tragisch uitzicht. De muren van zandzakken zien eruit als kliffen. Daartussen meanderen de donkere gangen. Het skelet van bomen, geraakt door schrapnels, tekent zich even af in de lucht. In deze hel sluipen mannen zwijgzaam rond, gebogen, want het gevaar komt van overal. Ze lopen langs de borstwering, slaan gangen in die naar de gevechtsloopgraaf leiden. Daarin weerklinkt het voortdurende doffe geluid van geweerschoten. De lucht is beladen met kruitdamp en met die vreemde, geparfumeerde geur die als een helm op de slapen drukt. De vuurpijlen dalen neer in smaragdgroene stralen die doen denken aan een of ander sterrenland.
Terwijl we op onze knieën zittend een man verbinden in de weergang, raakt een kogel de wand hiervan. Dit projectiel komt zeker van achter ons. Zonder een woord te zeggen, gaan we verder met ons werk.
Het lijkt alsof op dat moment het lawaai met meer kracht herneemt. Ons geschut vuurt met salvo’s. In de schuilplaats is de sfeer anders dan buiten. We vinden daar opnieuw de lelijke realiteit met schaduwen en aardekleuren, het gele licht van de kaarsen, het bloed, de botten, de vertrokken of onbewogen gezichten, de onderbroken conversaties, het geweeklaag, het snelle werk, de precieze gebaren. Nochtans heerst er een soort ongemak. Vooraleer slecht nieuws arriveert, lijkt iedereen het te raden. Talloze kleine aanwijzingen lijken het aan te kondigen. De Duitsers zijn in Lizerne. Ze zijn zelfs opgerukt tot aan de molen waar we amper een uur geleden langs-liepen.
Een van de gewonden gaat vertrekken. Hij is slechts licht geraakt.
‘Ga via het noorden mijn beste, ga, je hebt meer geluk dan wij.’
In het halfduister waar de donkere uniformen nauwelijks te onderscheiden zijn, tekenen alleen de bleke gezichten zich af. De blikken ontwijken elkaar. We zijn omsingeld.’s Nachts lijkt alles dramatischer: vreemde lichtschijnsels en die geur die door de spleten van de deur dringt. Een officier komt al tastend binnen alsof hij verblind is. Hij ploft te midden van ons neer en ademt nauwelijks. Zijn ogen zijn rood en die geur hangt rond hem. Het lijkt alsof zijn kleren ervan doordrongen zijn, want weldra wordt de lucht hier ondraaglijk. Onze ogen beginnen te branden en geweldig te tranen. Tegelijk spant de klem zich opnieuw rond de slapen. We weten niet wat we moeten doen om hem of onszelf te verlichten. Er hangt een pijnlijke stilte. Maar dan komen er gewonden, we moeten ze toch helpen. Daarom moeten we vechten tegen die versuffing die de wil verlamt en die sterker wordt op momenten van groot gevaar. De officier zelf staat op. Het is niet het moment om zich te laten gaan. Hij keert waggelend terug naar zijn post.
De eerste momenten zijn beklemmend en moeilijk. Dan went de geest aan het idee. Op elk moment kan de ondergang komen, de finale aanval. Nochtans blijft de hele nacht de trieste stoet aankomen, zonder ophouden, regelmatig, als een stromende rivier. En zonder dat we het merken wordt het stilaan dag, een bleke dag die op een vollemaans-nacht lijkt.
Bajonet op het geweer
De loopgraaf is vol volk. Onze grenadiers bevinden zich langs het kanaal, de zoeaven langs de Ieperlee. Onze mannen leunen tegen de borstwering, de bajonet op het geweer. De zoeaven zitten in de bermen waar ze ovale nissen hebben gegraven waarvan een deel onder de grond verdwijnt en dient om het hoofd te beschermen. De Duitsers die zich aan deze kant van het water bevinden, hebben een loopgraaf op dertig meter van de onze en we verwachten een stormaanval. Op elk moment kan het bevel komen om ondersteuningsvuur te geven.
Een voor een komen mannen terug, alleen of gesteund door een kameraad, bleek, het uniform in wanorde, met strakke blik, de mond halfopen. De ene mankt, de andere heeft een verband om het hoofd, een andere ondersteunt zijn arm. Ze gaan rechtop waar anderen zich bukken alsof een eerste wonde immuniteit verzekert. De doden worden langs de verbindingsloopgraaf op de borstwering gegooid. Aan de andere kant van het water liggen Duitse lijken. Vlak bij ons zijn er drie. Ze droegen loopplanken en zijn op het talud gevallen. Balken verpletteren hun grijze kapotjas.
Sinds deze ochtend is de communicatie met de achterste linies verbroken. We zijn ook verplicht om de gewonden in de schuilplaatsen opeen te pakken. Weldra vullen zich alle schuilplaatsen rond de hulppost. We moeten de mannen bij de schouders trekken en duwen om ze door de kleine deuropeningen te wringen. Er zijn mensen aan het sterven. De lichtgewonden zitten ineengedoken in hun hoek om de ongecontroleerde bewegingen te vermijden van degenen die buiten bewustzijn zijn en tegen de dood vechten. Van een grote grenadier met een verbrijzelde schedel vormen de hersenen een enorme bult onder zijn verband. Hij ligt roerloos op de rug met krampachtige handen, de ogen en mond open. Een andere wiens arm bijna van de romp is gerukt, ligt halfnaakt onder zijn kapotjas en is bijzonder geagiteerd. Hij rolt van links naar rechts en verplettert zijn bebloede arm.
‘Ondersteuningsvuur nu!’
Er wordt ginds nog meer gevochten. Er zijn andere mannen nodig om stoïcijns te blijven onder het convergerend vuur, om achter haastig opgeworpen wallen te blijven, om op de loer te liggen, te wachten. Je moet langzaam stappen onder een kogelregen. Obussen storten neer. Hun scherven ronken in de lucht. Soms ontploffen ze tussen de zandzakken en slaan uiteengereten, bloedige verwondingen. Een te kort geschoten salvo 75mm heeft net zes man gedood.
‘Ondersteunen! Blijven ondersteunen!’
Boven de hele saillant hangt een stofwolk. En als de bommen in het kanaal ontploffen, rijst een witte, glinsterende waterhoos op die neervalt als regen. De grond trilt en doffe slagen planten zich voort in de aarde. De muren van zandzakken lijken weldra te gaan instorten.
In de schuilplaatsen blijven de gewonden toestromen. We moeten van de ene naar de andere rennen. Degene wiens arm bijna was afgerukt, is dood. De grote grenadier ook. Hun stoffelijk overschot ligt op de borstwering en het halfnaakte lichaam van de eerste lijkt nog gekweld door de pijn. Een zoeaaf bevindt zich verderop onder een deken. Zijn met nagels beslagen schoenen steken eronderuit. De voeten van doden lijken altijd enorm. Anderen zullen volgen. In de schuilplaats van onze verplegers verdraagt een korporaal van de 4e zoeaven moedig de pijn. Hij kreeg een kogel door de maag. Hij ligt op het stro. Onze verplegers spreken tot hem en troosten hem. Bij elk bezoek wordt overal de angstige vraag gesteld:
‘Gaan de brancardiers komen? U gaat ons hier toch niet laten liggen?’
In de loopgraaf weerklinkt monotoon, met regelmatige tussenpozen, het van mond tot mond doorgegeven bevel:
‘Ondersteunen, blijven ondersteunen!’
Nog een stap verder naar de dood.
De Duitsers geven zich over. Dat gerucht doet de ronde.
‘Komaan, zeggen de enen, dat is niet mogelijk.’
Anderen echter overdrijven. En nochtans, daar komen er twee, een grote en een kleine. Ze zijn vuil, doornat, slijkerig en hun uniform met die weerzinwekkende kleur, grijs neigend naar olijfgroen, geeft hen echt het uitzicht van kwaadaardige beesten. Ze stralen een soort afkeer uit. Een van hen is gewond door een scherf in de dij. Terwijl we hem verbinden hebben we alle tijd om hen te bekijken. Ze hebben gemene koppen. De grote is lang en dun, met een scherpe adamsappel boven zijn kleine kraag met rode punten. Ze dragen allebei een helm overtrokken met een groenachtige hoes. Een man geeft in het voorbijgaan een dreun op de helm van de kleine zodat die tot over zijn oren zakt. Ze zijn onderdanig en willen op al onze vragen antwoorden. De ene is koetsier in Berlijn, de andere kapper. Onze soldaten komen hen uitdagend bekijken als merkwaardige dieren.
Maar er komen er nog. Het is dus wel waar. De Duitsers geven zich over. Ze zijn allemaal lelijk, die trieste en hoekige lelijkheid die hen zo eigen is. Een van hen loopt langs en verslindt een boterham die een van de onzen hem heeft gegeven. Zeggen dat ze sinds twee dagen niet meer hebben gegeten, is nog een van de middelen die ze gebruiken om medelijden op te wekken. Ze zaten in een vooruitgeschoven loopgraaf voor onze defensieve bocht en zijn kruipend naar ons gekomen om zich als gevangene te melden. Ze zijn in totaal met wel twintig, allemaal even vuil, stinkend, vol slijk. Sommigen zijn lichtgewond. De laatste, met beide voeten omzwachteld, kan niet rechtstaan en kruipt op handen en knieën. Achter hem loopt een kleine, forse zoeaaf met baard, de pijp in de mond en het wapen onder de arm als een jachtgeweer, de bajonet naar voren. Met een los air begeleidt hij zijn gevangene alsof hij een varken naar de wei voert. Als de nacht komt, krijgt de hemel weer de purperen schijnsels veroorzaakt door het brandende Ieper. Tegen de avond vullen de schuilplaatsen zich met schaduwen en de klachten van de gewonden worden luider. Soms bereiken ons een of twee ploegen brancardiers en kunnen we de meest dringende gevallen evacueren. Maar voor twee mannen die vertrekken, komen er drie nieuwe in de plaats. Het stro is op sommige plaatsen helemaal doordrongen van bloed.
Hoeveel dagen zijn we hier al, niemand weet het nog, want de dagen en nachten zijn niet van elkaar te onderscheiden. Op de borstweringen van de gangen die naar de Ieperlee lopen, groeit het aantal lijken. Er is geen enkele dwarse loopgraaf zonder dat er doden op rusten. Om de tien meter zijn er van die gangen. Daar liggen vooral grenadiers, bedekt met hun zwarte kapotjas met rode kraag. De kleine zoeaaf ligt een beetje verder in zijn kaki uniform met poefbroek. De enen liggen met het gezicht ontbloot en kijken naar de hemel. Anderen lijken te lachen. Die met het naakte bovenlichaam heeft nog altijd een grimas van pijn op het gezicht. Enkele nog meer stukgeschoten bomen tonen hun witte wonden en de spaanders van hun spinthout.
De aanval is tot staan gebracht, de vijand vordert niet meer. ’s Nachts wordt ons regiment afgelost, maar wij blijven bij de gewonden die niet konden worden meegenomen, samen met enkele mannen die het bevel voor de aflossing niet hebben ontvangen. Niettegenstaande alles raakt de dienst meer georganiseerd en begint de doorgang naar het noorden normaal te functioneren. Per twee en per drie worden de gewonden weggedragen en zo raken de schuilplaatsen leeg. Een regen van granaten valt in het midden van de holen die als ons hospitaal fungeren. Het zijn de laatste stuiptrekkingen, de laatste kreten van het woedende beest.
Ravage na de inslag
Tegen de avond vertrekken we met de twee laatste van onze grenadiers, twee menselijke wrakken die zeker onderweg zullen sterven. Onze kleine groep gaat door de loopgraaf, achterlangs de uitsprong. De grond is doorzeefd als een vergiet. Naarmate we vorderen, komen we op minder getroffen terrein. Hier eindigt de sector van het regiment en zien we de eerste uniformen van de karabiniers.
Het is nog licht. We moeten wachten vooraleer we door de velden mogen trekken. We gaan even zitten tussen hopen zandzakken, uitgeput, met hangende armen, eindelijk ver van het lawaai maar gelukkig. De verliezen waren zwaar, maar het regiment heeft geen enkele van zijn posities opgegeven. De woedende golf is ertegen stukgeslagen. Dankzij het standhouden kon het front rechts van ons opnieuw worden hersteld. Ondanks de gebruikte middelen, ondanks het aanvankelijke succes is de Duitse aanval op een bloedige mislukking uitgedraaid.
Hier is het rustig. Wachtend op het vertrekuur kijken we naar de plaats waar we vandaan komen, de hel waaruit we zijn teruggekeerd. De mannen vertrekken twee per twee en dragen hun stervende kameraden, slachtoffers van de overwinning. Ginds verdwijnt de loopgraaf in een dikke stofwolk, die door de ontploffingen in de avondlucht wordt verspreid.
DEZE TEKST IS EEN FRAGMENT UIT TOT AAN DE IJZER VAN MAX DEAUVILLE, ROULARTA BOOKS, 320 BLZ., 22,95 EURO.
DOOR MAX DEAUVILLE / FOTO’S KONINKLIJK LEGERMUSEUM BRUSSEL
De mannen vertrekken twee per twee en dragen hun stervende kameraden, slachtoffers van de overwinning.