De Leuvense universiteit mag dan al dertig jaar gesplitst zijn, pas nu kan Franstalig België de trauma’s van de kreet “Walen Buiten” verwerken. En dan nog.
Het is kenmerkend voor dit land dat eerste minister Gaston Eyskens destijds een typisch Belgisch handigheidje moest gebruiken om een van de felst bevochten Vlaamse eisen te concretiseren. Het was namelijk via een geantidateerde wet dat de unitaire Leuvense universiteit werd gesplitst in een Vlaamse en een Franstalige instelling. Op 28 mei 1970 keurde het parlement een regeling goed waardoor de nieuwe Katholieke Universiteit van Leuven en de Université Catholique de Louvain ieder aanspraak konden maken op een eigen rechtspersoon, maar de wettekst zelf vermeldt als datum 1 oktober 1969. Het politieke akkoord was immers al meer dan twee jaar (juli 1968) rond, en het parlement bekrachtigde gewoon wat katholieke en vrijzinnige (voor de ULB-VUB) prominenten onder elkaar waren overeengekomen.
Al meer dan dertig jaar dus is de strijd om “Leuven Vlaams” voorbij. Drie decennia waarin België zich in ijltempo heeft omgevormd van een unitaire staat naar een bestel dat laveert tussen federalisme en confederalisme. Samen met de taalwetten was Leuven Vlaams daarvan het tumultueuze begin. Sindsdien staat die laatste confrontatie, te gemakkelijk verengd tot “studentenrevolte”, in het Vlaamse geheugen te boek als een sympathieke overwinning. Leuven Vlaams, dat roept het beeld op van vrolijk studentikoos activisme dat het Belgische establishment dermate in verwarring bracht dat het uiteindelijk wel moest toegeven aan deze rechtvaardige Vlaamse eis.
Franstalig België ziet dat anders. Spreken over Leuven Vlaams smaakt daar bitter, ook vandaag nog. Toch had ook de Franstalige gemeenschap wel baat bij die splitsing. In de velden rond Ottignies betaalde de nationale overheid de rekening voor de bouw van Louvain-la-Neuve: niet zomaar een nieuwe universiteit, maar meteen de stichting van een volwaardige nieuwe stad. Dat was sinds Charleroi in 1666 niet meer gebeurd. Kostprijs, volgens de koers van 1969: 17 miljard frank. Maar voor veel Franstaligen telt dat niet. Wat bleef hangen, is de kreet “Walen Buiten”, en de ergernis dat die beledigende eis het nog gehaald heeft ook.
Christian Laporte, journalist bij Le Soir en daar de autoriteit op het vlak van de katholieke gemeenschap in België, wil in zijn boek “L’Affaire de Louvain 1960-1968” die periode nuchter onderzoeken. Dat komt niets te vroeg. Waar de Vlamingen al sinds 1979 kunnen terugvallen op het standaardwerk “Leuven Vlaams. Splitsingsgeschiedenis van de Katholieke Universiteit Leuven” van Herman Todts en Willy Jonckheere, bleven de Franstaligen tot dusver in de kou. Dat wil zeggen: alleen met hun ongelukkige herinneringen, zonder onderbouwd feitenrelaas om te leren, te weten en dus te relativeren. En ook al beoogt Laporte hetzelfde als Todts en Jonckheere – een wetenschappelijke reconstructie – toch heeft zijn boek een andere intensiteit.
HET KAMP VAN DE VERLIEZERS
Todts en Jonckheere, twee overtuigde Vlaams-nationalisten, blikken op Leuven Vlaams terug met de comfortabele zelfverzekerdheid van de uiteindelijke winnaars. Laporte ziet ook om, maar voor en vanuit het andere kamp, namelijk de verliezers. Anders geformuleerd: waar Todts en Jonckheere de geschiedenis schrijven van “Leuven Vlaams”, speurt Laporte naar het relaas van “Walen Buiten”. (Dat schrijft hij ook: “Le Walen Buiten , puisqu’ il faut l’appeler par son nom”, en foto’s met die slogan sieren de voor- en achterflap van zijn boek).
De strijd om Leuven was de eerste communautaire ronde waarin de hoofdrolspelers zich voortdurend voorbijgesneld zagen door de politieke realiteit. Nog in 1963 schreef het ultra-Vlaamsgezinde Katholiek Vlaams Hoogstudenten Verbond (KVHV) in haar ledenblad “Ons Leven” over de Franstalige aanwezigheid in Leuven: “We aanvaarden ze als een historisch gegroeide realiteit.” In datzelfde 1963 komt het tijdens zakendiners tot hoogoplopende ruzies tussen de Vlaamse premier Theo Lefèvre en Franstalige prominenten als André Oleffe, de memorabele voorman van de Mouvement Ouvrier Chrétien, en Philippe le Hodey, volksvertegenwoordiger voor de PSC. De Franstaligen eisen het recht op om vanuit de Leuvense universiteit (deels) te verhuizen naar Wallonië, of het nu Namen is dan wel Nijvel; terwijl de Vlaamse premier dat idee verwerpt, omdat hij in zo’n Leuvense verdeling het begin van het einde van België ziet.
Maar dan gaat het snel. Twee jaar later, op 15 december 1965, mobiliseerde datzelfde KVHV dik vierduizend betogers achter de slogan Walen go Home. Vanaf dat jaar ook probeerden Vlaamse politici en professoren hun Franstalige collega’s er stelselmatig van te overtuigen dat de overheveling van de Franstalige afdeling naar een vestiging bezuiden de taalgrens onvermijdelijk was. Maar veel Franstaligen weigerden een ernstig gesprek daarover uit vrees dat dit een eerste stap zou zijn naar de totale nederlaag.
Wie zowel het Vlaamse als het Franstalige werk heeft gelezen, kan niet anders dan concluderen dat op zijn minst een fysieke overheveling van de Franstalige faculteiten in de sterren geschreven stond, en dat ieder protest daartegen bij voorbaat ijdel was. Alleen al omdat Leuven, hoe dan ook een provinciaal stadje, de exploderende studentenpopulatie (13.404 studenten in 1959-’60, 28.378 in 1969-’70) en de bijbehorende universitaire uitbouw nooit had kunnen blijven huisvesten.
STENEN DOOR DE RUITEN
Maar waarom heeft de politieke vertaling van deze nuchtere vaststelling uiteindelijk moeten leiden tot een bikkelharde, pijnlijke en vaak onnodig kwetsende confrontatie tussen twee gemeenschappen? De radicalisering gebeurde vaak na onverantwoorde “emotionaliteit”, “radicalisme” of “koele berekeningen” van Franstalige en belgicistische ultra’s, zo argumenteerden Todts en Jonckheere in 1979, maar gelukkig werd dit kamp telkens succesvol gecounterd door “de wil van een bewust geworden Vlaamse gemeenschap”.
Bij Laporte staan meer andere argumenten. Tussen de regels laat hij verstaan dat gesprekken pas goed onmogelijk werden van het ogenblik af dat een van de partijen de discussie niet meer in zakelijke, maar in nationalistische termen voerde, en zeker als er daarbij een nationalistische praxis kwam. Uit Vlaamse literatuur blijkt bijvoorbeeld altijd veel sympathie voor de straatrellen. Laporte bekijkt die onrust door een andere bril. Die van een belaagde.
Tijdens de grote studentenbetoging van 16 maart 1966, in Vlaanderen enthousiast onthaald, waren er ook minder ludieke “nevenaspecten”. Of hoe terugkijken op een eenzame Waalse tegenbetoger, in elkaar getrapt door zeker tien Vlamingen – geen studenten, maar meelopende VMO’ers? Een spijtig incident? Hoe de gemoedsgesteldheid peilen van de francofone professor Guy Malengreau, die de ruiten van zijn privé-woning zag sneuvelen onder een regen van stenen? Hoe zouden de onderburen van monseigneur Lemaître gesidderd hebben, als zij (en niet hun belaagde buur) hún vensters aan diggelen hadden zien vliegen? Grapjes? Of het begin van straatterreur? Als Louis Tobback, drie decennia later, in datzelfde Leuven uithaalt naar de “bruine methoden” omdat politieke tegenstrevers een ludieke actie voeren bij zijn privé-woning, dan is er toch iets veranderd. Of de zeden of de publieke tolerantie van geweld.
Laporte beschrijft die rellen trouwens nuchter, zonder flauw geklaag – het doet er immers niet meer toe. Maar geschiedenis heeft nu eenmaal haar rechten, en door een correct relaas te schetsen zorgt de auteur, ook bij Vlaamse lezers, voor enige empathie voor de Franstalige kant van de zaak, soms ook voor een herwaardering van sommige Franstalige acteurs. De studenten, bijvoorbeeld. Het heroïsche beeld van “Leuven Vlaams” is bijgekleurd doordat veel Vlaamse studentenleiders hierop terugblikten in memoires ( Paul Goossens, Ludo Martens en Kris Merckx) of algemenere werken (de Leuvense historicus Louis Vos) waarin telkens vooral de dadendrang van de eigen groep centraal staat.
EEN GRAPPIGE NAAM IS IDEAAL
Men was bijna vergeten dat er ook Waalse studenten actief waren. Goed, door de band genomen conservatiever dan de Vlamingen, maar toch. Het valt bijvoorbeeld op dat het Franstaligen waren die voor de eerste grote Leuvense variant van het Amsterdamse provosfeertje zorgden. In december 1965, de dag dat het KVHV nog heel traditioneel betoogde voor Leuven Vlaams, zaten de Franstaligen meteen in het dorpje Hout-si-Plout. Waarom? Omdat de naam grappig was, en omdat een grappige naam ideaal is om een ludieke actie te houden rond een nieuwe Waalse universiteit. Daar, in de groene velden rond een onooglijk Luiks gehucht, hadden velen – hun unitaire retoriek ten spijt – wellicht al begrepen dat de Leuvense periode binnen afzienbare tijd afgesloten zou worden. Hen restte weinig anders dan zo gunstig mogelijke omstandigheden te claimen, zo hoog mogelijke financiële compensaties vooral. Wat hun overigens goed is gelukt.
Niet dat alle taalgenoten die Laporte opvoert even sympathiek zijn. Monseigneur Edouard Massaux bijvoorbeeld, de Franstalige prorector, die de splitsing nu nog altijd bestempelt als “een zonde tegen de geest” (van christelijke naastenliefde). Of de onnavolgbare Paul Vanden Boeynants, de premier die viel over Leuven Vlaams. Zijn interpretatie waarom de Vlaamse academici destijds zo gebrand waren op die gedwongen verhuizing van de Franstaligen: “Het zou interessant zijn om na te gaan waarheen sommige Vlaamse hoogleraars zijn verhuisd na het gedwongen vertrek van de Franstaligen. Zo’n onderzoek zou de moeite waard zijn, want jullie zouden vaststellen dat zij de allermooiste patriciërswoningen van de francofonen in bezit hebben genomen.” Maar tegen dit soort rancune kunnen nog geen honderd wetenschappelijke studies op.
Christian Laporte. L’affaire de Louvain 1960-1968, De Boeck Université, Brussel-Parijs, 1999.
Walter Pauli