Er is een nooit geziene golf van medeleven met de slachtoffers van de tsunami’s in Zuidoost-Azië op gang gekomen. Wat de vraag doet rijzen naar de wortels van liefdadigheid. Waarom helpen wij mensen die zo ver weg wonen dat we ze nooit zullen ontmoeten? Een worsteling met een biologisch raadsel.

De geefkoorts gaat maar niet over. Ze is even hardnekkig als sommige griepen en verkoudheden die momenteel door het land trekken. Er blijft van alles gebeuren waarvan de opbrengst naar het ondertussen welbekende rekeningnummer 12-12 gaat. De bedragen die binnenkomen, zijn zo hoog dat hulporganisaties er moeiteloos in slagen de onderhuidse spanningen over de verdeling van de middelen binnenskamers te houden. De stroom van televisiebeelden lijkt niet te stoppen.

De mensen blijven kijken, zelfs nu de opnames vervelend beginnen te worden. Eerst waren ze nog spectaculair: dat aanstormende water, die paniekerige kustbewoners, de massale schade, de dode lichamen. Nu zien we Belgische duikers in Sri Lanka een kleine vissersboot uit het water halen en een betonnen vloer gieten. In Indonesië zien we stapels hulpgoederen in loodsen. Zo veel dat het niet mogelijk is ze meteen bij de mensen in nood te brengen.

Bijna dagelijks krijgen we te horen hoeveel er van de som op rekening 12-12 al naar de getroffen landen is doorgestort. De woordvoerders van het consortium van hulporganisaties dat de actie coördineert, hebben een bericht verspreid met de planning hoe ze de bevolking zullen informeren over de gefinancierde projecten. Blijkbaar geloven de hulpverleners en televisiemakers dat de mensen willen weten wat er met hun geld gebeurt.

Maar dat schijnt niet noodzakelijk het geval te zijn. Toch niet bij de massa mensen die storten als reactie op een actie zoals Tsunami 12-12, met haar televisieshow, haar hitsingle, haar vedetten die meedoen, haar lokale activiteiten – er was geen ontsnappen aan, nergens. Naar schatting zou slechts tien procent van de mensen bewust met ontwikkelingshulp of natuurbescherming bezig zijn, en zich kritisch opstellen tegenover de organisaties of operaties die ze steunen.

De rest kan het allemaal niet zoveel schelen. Ze zien iets op de televisie, ze horen iets van de buren, en ze doen mee, zoals iedereen. Als het draagvlak groot genoeg is, volgt de massa vanzelf. Dan is de grote hoop bereid om mensen in Zuidoost-Azië te helpen. Mensen die ze nooit te zien zullen krijgen, tenzij op een scherm; waar ze nooit iets van zullen horen, tenzij via een microfoon; waar ze nooit rechtstreeks contact mee zullen hebben. Het lijkt wel blinde solidariteit.

Geen vreemdelingen

Veel waarnemers zien in dat soort succesvolle acties graag het bewijs van de fundamentele goedheid van de mens, die onze kerken zo graag promoten. Maar als verklaring schiet die analyse tekort. Er bestaat weinig in de natuur waar geen gegronde reden voor is. Zelfs goedheid moet zijn voordelen hebben, anders zou ze verdwijnen tussen de plooien van de evolutie.

Sociobiologen en evolutiepsychologen – dat zijn niet altijd dezelfden, hoewel ze naar dezelfde thema’s kijken – buigen zich al enige tijd over de evolutie van solidariteit, van liefdadigheid. De analyse daarvan is minder evident dan ze lijkt. Zeker solidariteit met mensen ver weg, van wie nooit enige vorm van directe respons te verwachten valt, veroorzaakt hoofdbrekens. Maar stilaan begint het te dagen waarom wij soms zo genereus kunnen zijn: we doen het niet in de eerste plaats voor de mensen die uiteindelijk beter zullen worden van onze bijdrage. We doen het voor onszelf, om indruk te maken op onze onmiddellijke omgeving. We willen ons afficheren als goed en vrijgevig. Door geld te geven, willen we onze eigen status verhogen.

Sociaal gedrag is een must in de natuur. We kunnen niet anders. Maar sociaal gedrag kent zijn grenzen, gelimiteerd door de inspanningen – de energie – die het kost om sociaal te zijn. Mensen maken zich soms zorgen over de groeiende onverschilligheid in de maatschappij. Vroeger was het beter, vroeger maakten de mensen praatjes met elkaar, werd er bij elke ontmoeting gegroet. Vroeger had zelfs het kleinste dorp zijn cafés waar gepalaverd werd over koetjes en kalfjes, waar het sociale weefsel van een gemeenschap gesmeed en bijgestuurd werd.

Te veel sociale contacten zijn echter belastend, al was het maar omdat ze dikwijls hand in hand gaan met de mogelijkheid van conflicten. Daarom is onverschilligheid troef in de natuur. De meeste dieren pretenderen dat ze elkaar niet opmerken. Als mieren in een colonne of zebra’s in een kudde tegen elke soortgenoot voorkomend zouden zijn, verliezen ze vele uren die ze nu besteden aan voedsel zoeken. Als alle pendelaars een goedendag zouden zeggen tegen al hun medereizigers, zijn ze collectief mentaal moe als ze op het werk aankomen. Daarenboven lopen ze het risico dat ze zich zorgen moeten maken over een negatieve respons op een vriendelijk woord. Onverschilligheid is lonend, zeker in grote gemeenschappen zoals die van de huidige mens, met zijn veelvuldige contacten met vreemdelingen – in de betekenis van: mensen die we niet kennen.

Vroeger was het makkelijk in de mensenwereld. Het grootste deel van onze prehistorie struinden wij in kleine groepjes rond, eerst in Afrika, later ook in de rest van de wereld. De kans dat we vreemdelingen tegenkwamen, was omzeggens nihil. De weinige mensen die er waren, raakten verspreid over grote oppervlakken. We kwamen tijdens ons leven met maximaal een paar honderd soortgenoten in contact, van wie we de meesten kenden.

Samenwerking was nodig om te overleven. Alleen zouden we het niet gehaald hebben, of toch niet gemakkelijk. Ook elders in de natuur zijn er legio voorbeelden van soms zelfs grote maatschappijen waarin vlot de krachten worden gebundeld ter meerdere eer en glorie van het geheel. Het heeft geduurd tot in de jaren zestig van de vorige eeuw voor biologen een concept bedachten waarmee ze zo’n samenwerking op een aanvaardbare manier konden verklaren.

Hulpverlenende grootouders

Het was toen al doorgedrongen dat samenwerken met anderen nuttig kon zijn om de eigen overleving te promoten, de kans te vergroten dat de eigen genen naar de volgende generatie werden overgeplant. Een nauwkeurige analyse van gemeenschappen van bijvoorbeeld bijen en mieren – waarin de meeste diertjes zich inspannen om een koningin eieren te laten leggen, die ze dan verzorgen tot er jongen uit kruipen – leidde tot de ontwikkeling van een idee dat inclusieve fitheid (inclusive fitness) werd gedoopt. Omdat de werksters in een kolonie van sociale insecten allemaal aan elkaar, en aan de koningin, verwant zijn, betekent inzet voor de koningin en haar kroost meteen ook inzet voor de eigen genen. Een andere organisatie om hetzelfde doel na te streven als wij.

De band met de familie, het peter- of meterschap over neefjes en nichtjes, grootouders die kleinkinderen opvangen: het kadert allemaal in de theorie van de inclusieve fitheid, omdat iedereen minstens een deel van zijn genen gemeen heeft met zijn familieleden. Sommige kinderen rechtvaardigen de last die ze door de opvang van de kleinkinderen op de schouders van hun ouders leggen, met de stelling dat ze later voor vader en moeder zullen zorgen, als die hulpbehoevend geworden zijn. Een goede bedoeling die niet door inclusieve fitheid kan worden verantwoord, want grootouders planten zich in de regel niet meer voort.

Inclusieve fitheid verklaart evenmin de inzet voor niet-verwante individuen. Als er geen aanwijzingen zijn voor een rechtstreekse genetische band, valt de motivatie voor sociaal gedrag dikwijls weg. Toch stapelen de indicaties zich op dat dieren in de natuur ‘goed’ kunnen zijn voor onverwante soortgenoten. Vampiers slepen niet echt een reputatie van bezorgdheid mee. Nochtans waken ze er zorgvuldig over dat hun prooien niet merken dat ze wat bloed aan het verliezen zijn, dat ze geen pijn voelen – een streven dat ongetwijfeld gemotiveerd wordt door het feit dat het niet verstoren van de prooi een rustiger bloedzuigbeurt garandeert.

Maar er is ook vastgesteld dat vampiers in de kolonies waar ze overdag rusten, solidair kunnen zijn met onfortuinlijke en niet-verwante soortgenoten die ’s nachts geen bloed vonden. De diertjes moeten minstens eenmaal per twee of drie dagen een bloedmaaltijd krijgen om te blijven functioneren. Als ze tekortkomen, schieten de buren te hulp. Na een succesvolle jacht zullen ze wat van het bloed dat ze zelf dronken, uit hun maag ophoesten om het over te geven in de mond van een hongerige koloniegenoot.

Er is al waargenomen dat rioolratten die vastraakten in een val, door soortgenoten gevoed werden. Onverwante bonobovrouwen vormen allianties met elkaar om de sterkere mannen in hun gemeenschap ondergeschikt te houden, en zo de baas te kunnen spelen. In het dierenpark van Plancken-dael is ooit een bonobovrouw waargenomen die bananen achterhield voor een ander vrouwtje dat een tijdlang in conflict leefde met haar verzorgers en geen eten kreeg. Ze scheen te beseffen dat haar lotgenote het moeilijk had, en ze hielp haar door wat van haar eigen eten af te staan. Solidariteit dus.

Pas in de jaren tachtig slaagden biologen erin een aanvaardbare verklaring te presenteren voor die vorm van sociaal gedrag: wederkerig altruïsme (reciprocal altruism). Het principe daarachter is eenvoudig: dieren helpen elkaar om de kans te vergroten dat ze zelf geholpen worden als ze in nood zijn. Een soort verzekering door goed gedrag dus. Onbaatzuchtigheid is niet aan de orde, maar dat is in de natuur – de mensenwereld inbegrepen – zelden het geval. Onbaatzuchtigheid is niet lucratief vanuit evolutionair oogpunt.

Wederkerig altruïsme heeft natuurlijk zijn zwakke kanten. Het systeem is bijvoorbeeld gevoelig voor valsspelers. Ooit vroeg iemand in de discussie over het automatisch afstaan van donororganen na het overlijden hoe hij kon voorkomen dat zijn organen terechtkwamen bij iemand die na zijn dood geen organen voor transplantatie wilde afstaan – een mogelijkheid die wettelijk voorzien werd. Met andere woorden: hoe vermijden we solidair te zijn met niet-solidaire soortgenoten?

Daar is veel onderzoek naar gedaan, ook in een economisch kader. De voornaamste conclusies waren dat een so- ciaal systeem niet te veel valsspelers kan verdragen. Anders wordt het wantrouwen te groot en valt het fundament van het sociale weefsel weg. Er zijn hiërarchisch laag gerangschikte, maar slimme aapjes beschreven die leerden dat ze door het uiten van alarmkreten sterkere apen de bomen konden injagen. Zodat ze zelf op zijn minst eventjes toegang kregen tot een voedselbron op de grond. Maar als er te veel van zulke valse alarmen komen, verliest het signaal zijn functie en sterven er apen omdat ze niet meer op de vlucht slaan. Als er te veel valse brand- of tsunami-alarmen gegeven worden, zal niemand nog gaan lopen als het er echt eens om spant.

De natuur heeft dan ook in mechanismen voorzien om valsspelers op te sporen en te bestraffen. Misbruik van de goedheid van anderen moet sterk beperkt worden. Oplichters krijgen strenge straffen. Hoe armer een maatschappij, hoe harder ze tegen dieven optreedt – in Congo worden betrapte dieven bijna meteen half lam geslagen.

Er zijn natuurlijk grenzen aan altruïstisch gedrag. Mensen analyseren snel de pro’s en contra’s, waarschijnlijk grotendeels onbewust. Zo is vanzelfsprekend niet iedereen geneigd om iemand te hulp te schieten. Sommige mensen zullen bijna automatisch inspanningen leveren, maar de meesten doen niets. Hoe kleiner de risico’s, hoe groter de inzet. Bijna iedereen zal een koper attent maken op een uit de boodschappentas gevallen brood. Maar tussenbeide komen in een vechtpartij of een drenkeling achternaspringen: weinigen zullen zich geroepen voelen. Hoe meer mensen getuige zijn van een drama, hoe kleiner de kans dat iemand iets doet. Inactiviteit van anderen nodigt blijkbaar niet uit tot een risicovol optreden.

Wederkerig altruïsme is natuurlijk zinloos als het gaat om contacten met mensen van wie weinig wederkerigheid te verwachten is. De kans dat de slachtoffers van de tsunami’s in Zuidoost-Azië ons zullen komen helpen als wij hier met een zware milieuramp te kampen krijgen, is klein. Ook op de overheden van landen als Indonesië en Sri Lanka, die kreunen onder een loodzware internationale schuldenlast, zullen we niet moeten rekenen. De buurlanden, ja, en eventueel de Verenigde Staten. Als die niet meer boos zouden zijn omdat wij hen maar matig hebben gesteund in hun strijd tegen de Iraakse dictator Saddam Hoessein en de terreurbeweging Al-Qaeda, ondanks het feit dat zij ons van de Duitsers zijn komen verlossen in de Tweede Wereldoorlog.

Stiften en pluchen diertjes

Solidariteit zonder kans op return was dus de laatste klip die biologen moesten ronden om het sociale plaatje min of meer coherent te maken. Het kuddegedrag van de moderne tv-kijkende mens met zijn beate bewondering voor bv’s en buitenlandse vedetten, die bijna blindelings volgt wat hem of haar op het scherm wordt voorgekauwd: dat kan niet volstaan als verklaring. Volgzaamheid is geen sterke biologische parameter.

Uit de studie van liefdadigheid hebben biologen en psychologen echter een aantal elementen gepuurd die hen in de richting van een nieuw idee stuurden: mensen zijn (af en toe) solidair om een goede indruk te maken op hun omgeving. Veel mensen zijn maar matig geïnteresseerd in wat er uiteindelijk gebeurt met het geld dat ze storten. Veel mensen storten vooral op grote organisaties die iedereen kent, zodat iedereen weet waar het om gaat als ze melden dat ze Artsen zonder Grenzen of Greenpeace gesteund hebben.

Goed georganiseerde hulporganisaties zorgen ervoor dat ze een kleine tegenprestatie verschaffen, zodat de gever kan afficheren dat hij gegeven heeft. De single die 12-12 maakte en die je thuis zichtbaar kunt laten slingeren, de blokjes en stiften met het logo van Vredeseilanden, de pluchen diertjes van het Wereldnatuurfonds. Want solidariteit kan ook renderen over de soortgrenzen heen, getuige het respect voor mensen die strijden tegen, bijvoorbeeld, het uitsterven van apen. Mensen willen op zijn minst aan hun omgeving laten merken dat ze vrijgevig zijn geweest, dat ze solidair waren met de zwakkeren. Een solidariteit die natuurlijk ook hier zijn grenzen kent. Slechts weinigen zullen zich pijn doen voor een actie als Tsunami 12-12. De meeste mensen gaan niet spontaan storten om het oorlogsleed in Oost-Congo of West-Sudan te verlichten. Want de kans dat anderen niet weten waar het om gaat, is groot.

Maar als er iets op grote schaal gebeurt, willen ze erbij zijn. Ze willen zich niet profileren als gierig of onverschillig in omstandigheden waarin anderen wél blijk geven van medeleven. Het gaat hier in se om het oppoetsen of behouden van de eigen status, om het garanderen van een minimum aan respect. Mensen die af en toe eens hun goede kant laten zien, zullen van hun omgeving – dus niet van de naamloze mensen ver weg die ze ooit geholpen hebben – ook meer mededogen krijgen als ze zelf in moeilijkheden zouden komen.

Een goede reputatie, daar draait het om. Want een goede reputatie helpt iemand vooruit in het leven. Mensen hebben de neiging echte egoïsten als partner te vermijden, omdat die misschien ook niet goed zullen zijn voor de kinderen. Gepatenteerde gierigaards hebben meer moeite dan vrijgevige personen om een partner te vinden. Daarom zijn nogal wat mannen vooral gul in de fase van de hofmakerij – een gedragspatroon dat de basis vormt voor het succes van de schamele bloemenverkopers die op weekendavonden restaurants en cafés afschuimen. Mannen kunnen hun egoïsme verstoppen achter enkele goed gemikte sociale gestes.

Een instelling als het leger lijkt een biologisch anachronisme. Wie wil er nu officieel gaan vechten voor wat vage politieke ideeën die, zelfs als ze met een stevige nationalistische saus overgoten worden, zelden overtuigend zijn op het individuele niveau? Burgeroorlogen, die zijn begrijpbaar, omdat veel strijders dan heel persoonlijke redenen hebben om ten strijde te trekken, zoals het verlies van verwanten of eigendommen. Toch slaagden nogal wat maatschappijen erin een sfeer te creëren waarin deserteurs de rest van hun dagen onder hun verleden gebukt gingen, en waarin met medailles behangen oorlogshelden grote privileges kregen.

Vanuit biologisch standpunt was het ogenschijnlijk ook onverantwoord wat de brandweerlui deden die op 11 september 2001 de trappen van de brandende Twin Towers in New York opstormden, of die vorige zomer met gevaar voor eigen leven het gaslek in het Waalse Gellingen probeerden te dichten. Maar de reputatie van de gemiddelde brandweerman is nooit groter geweest dan de jongste jaren. Hij is een echte held geworden. In de Verenigde Staten ontstond de trend waarbij groepjes vrouwen die zich verveelden, niet langer een schrijver of een kunstenaar uitnodigden op hun thee- en taartfeestjes, maar een brandweerman.

Waarmee de finale link gelegd is naar wat de biologen feitelijk willen zeggen met hun verklaring van solidariteit en medeleven. Eigenlijk is zogenaamd onbaatzuchtig gedrag een vorm van seksuele selectie, een manier om indruk te maken op vooral het andere geslacht. Een mechanisme vergelijkbaar met de waaierstaart van de pronkende pauw of het gezang van de nachtegaal. Een middel waarmee onze moraal ingeschakeld wordt in onze biologische drijfveren.

Daar is natuurlijk niks mis mee. Het zal de gemiddelde Indonesiër die nu dankzij onze giften in een tent zit, worst wezen waarom hij hulp kreeg. Ook wij voelen ons er duidelijk goed bij. Zolang we maar niet té dikwijls in onze zakken moeten tasten.

Door Dirk Draulans

Veel mensen zijn maar matig geïnteresseerd in wat er gebeurt met het geld dat ze storten.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content