In zijn nieuwste boek ‘Mein Jahrhundert’ schetst Nobelprijswinnaar Günter Grass de eeuw in honderd verhaaltjes. Een voorpublicatie.

Eind deze week ligt de Nederlandse vertaling van Nobelprijswinnaar Günter Grass’ laatste en in Duitsland zeer omstreden boek Mein Jahrhundert in de winkel. In honderd verhaaltjes (voor ieder jaar één) schetst Grass de geschiedenis van de voorbije eeuw, aan de hand van grote en kleine gebeurtenissen. De titel van het boek is enigszins misleidend, omdat hij laat vermoeden dat het om een autobiografie gaat. Dat is niet het geval. Grass heeft gekozen voor een wisselend vertelperspectief: de ik-persoon die in 1936 in Sachsenhausen “een kamp met toekomst” bouwt, is niet de auteur (Grass was toen negen), maar een communistische dwangarbeider. De ik-persoon die in 1959 overdonderd wordt door het wereldsucces van zijn roman Die Blechtrommel is misschien wel Grass zelf.

Knack koos vijf fragmenten.

1908

Het is een familiegebruik bij ons: de vader neemt de zoon mee. Mijn grootvader al, die bij het spoor werkte en lid was van de vakbond, nam zijn stamhouder mee wanneer Wilhelm Liebknecht weer eens hier in Berlijn-Hasenheide sprak. En mijn vader, die ook bij het spoor en bij de sociaal-democraten was, heeft van deze massale betogingen, die zolang Bismarck aan de macht was verboden werden, de in zeker opzicht profetische zin “De annexatie van Elzas-Lotharingen brengt ons niet de vrede maar de oorlog!” er echt bij me ingepompt.

Nu nam hij mij – ik was een knaap van een jaar of negen, tien – mee wanneer de zoon van Wilhelm, kameraad Karl Liebknecht, in de openlucht of, als dat verboden werd, in rokerige etablissementen sprak. Ook naar Spandau reisde hij met me, omdat Liebknecht daar kandidaat was bij verkiezingen.

En in het jaar vijf mocht ik met de trein, omdat mijn vader als machinist vrijbiljetten kreeg, zelfs naar Leipzig, want in de Felsenkeller in Plagwitz sprak Karl Liebknecht over de grote staking in het Ruhrgebied, waarover toen in alle kranten werd geschreven. Hij sprak echter niet alleen over mijnwerkers en agiteerde niet alleen tegen de Pruisische plattelands- en fabrieksjonkers, maar had het vooral uitvoerig en tamelijk profetisch over de algemene staking als toekomstig strijdmiddel van de proletarische massa’s. Hij sprak zonder manuscript en haalde de woorden uit de lucht. Al spoedig was hij bij de revolutie in Rusland en bij het met bloed bevlekte tsarisme aangeland.

Tussendoor was er telkens weer applaus. En op het eind werd er unaniem een resolutie aangenomen waarin de aanwezigen – mijn vader zei dat het er zeker meer dan tweeduizend waren – zich solidair verklaarden met de heldhaftige strijders in het Ruhrgebied en in Rusland.

Misschien waren het er zelfs drieduizend die daar in de Felsenkeller samendromden. Want ik zag meer dan mijn vader, die mij op zijn schouders had gezet zoals zijn vader het al deed wanneer Wilhelm Liebknecht of August Bebel over de toestand van de arbeidersklasse spraken. Dat was immers een gebruik bij ons. In elk geval heb ik als jochie kameraad Liebknecht altijd vanaf een hoogte, verheven als het ware, niet alleen gezien maar ook gehoord. Hij was een volksredenaar. Hij had nooit gebrek aan woorden. Hij hitste vooral graag de jeugd op. In het open veld hoorde ik hem over de hoofden van de tigduizend mensen heen roepen: “Wie de jeugd heeft, die heeft het leger!” En dat was natuurlijk ook in zekere zin profetisch. In elk geval werd ik op de schouders van mijn vader echt bang wanneer hij tegen ons schreeuwde: “Het militarisme is de brutale executeur en de bloedig-ijzeren verdedigingswal van het kapitalisme!”

Want dat weet ik nog als de dag van vandaag, dat hij me echt angst aanpraatte zodra hij het had over de vijand in eigen land die bestreden moet worden. Waarschijnlijk moest ik daarom zo dringend plassen en op zijn schouders heen en weer glijden. Maar mijn vader merkte niets van mijn hoge nood, want hij was enthousiast. Toen kon ik me daar op mijn kansel niet meer inhouden. En het gebeurde in het jaar zeven dat ik door mijn klepbroek heen in de nek van mijn vader pieste. Kort daarna werd kameraad Liebknecht gearresteerd en moest, veroordeeld door het Reichsgericht vanwege zijn strijdschrift tegen het militarisme, een heel jaar, in 1908 en langer, een vestingstraf in Glatz uitzitten.

Maar mijn vader nam mij, toen ik in uiterste nood in zijn rug had gepiest, van zijn schouders en gaf me, nog tijdens de betoging en nog terwijl kameraad Liebknecht de jeugd ophitste, een fiks pak slaag, zodat ik zijn hand nog lang voelde. En daarom, alleen daarom ben ik later, toen het eindelijk begon, naar de militaire districtspost gegaan, heb me vrijwillig gemeld, ben zelfs wegens moed onderscheiden en heb het na twee verwondingen die ik bij Arras en voor Verdun heb opgelopen tot onderofficier geschopt, ook al wist ik altijd zeker, zelfs als leider van een stoottroep in Vlaanderen, dat kameraad Liebknecht – die later, veel later, net als kameraad Rosa door een paar maten van het vrijkorps werd doodgeschoten, waarbij ze een van de lijken zelfs in het Landwehrkanal gooiden – honderd keer gelijk had toen hij de jeugd ophitste.

1910 Dikke Berta

Nu zal ik u’ns vertellen waarom ik van die kerels hier, alleen maar omdat ik Berta heet en ’n beetje volslank ben, zo’n soort spotnaam aan m’n jurk heb gekregen. We woonden toen op de kolonie. Die was van de fabriek en lag daar vlakbij. Daarom kregen we ook veel van die rook over ons heen. Maar als ik weeral ‘ns aan ’t schelden was omdat ’t wasgoed weeral ‘ns helemaal grijs aan ’t drogen was en die blagen voortdurend aan ’t hoesten, dan zei vader: laat maar Berta. Wie bij Krupp stukwerk doet, die moet heel snel op de fabriek zijn.

En dat waren we dan ook al die jaren, tot voor kort nog, ook al was ’t krap, want we moesten de achterkamer, waar de konijnenstal is, afgeven aan twee alleenstaanden, kostgangers noemden ze die bij ons, en toen had ik voor m’n breimachien, die ik met veel moeite van m’n eigen spaargeld had betaald, geen plaats meer. Maar Köbes, dat is m’n man, die zei altijd: laat maar, Berta, ’t belangrijkste is dat ’t niet naar binnen regent.

Hij werkte op de gieterij. Daar goten ze lopen van kanonnen. Met alles d’r op en d’r aan. Want ’t was maar ’n paar jaar vóór de oorlog. Toen was d’r werk genoeg. En toen hebben ze ’n geval gegoten waar ze verschrikkelijk trots op waren, want zo’n enorm geval was d’r op de hele wereld niet. En omdat d’r bij ons op de kolonie veel op de gieterij werkten, zelfs onze kostgangers allebei, praatten ze voortdurend over dat geval, ook al was ’t dan zogenaamd heel erg geheim. Maar ’t kwam maar niet af. Eigenlijk moest ’t zoiets als ’n mortier worden. Dat zijn die met die korte loop. Tweeënveertig centimeter doorsnee precies zeiden ze. Maar ’n paar keer ging ’t mis, ’t gieten van die loop. En ook voor de rest duurde ’t vreselijk lang. Maar vader zei altijd: als je ’t mij vraagt, dan lukt ons dat nog wel voordat ’t echt begint. Of die Krupp verkoopt dat geval misschien wel aan de tsaar in Rusland.

Maar toen ’t echt begon, ’n paar jaar later, hebben ze ’t niet verkocht maar van veraf zelfs met dat geval op Parijs zitten knallen. Toen werd ’t overal Dikke Berta genoemd. Ook waar ze me niet kenden. Dat waren alleen maar de gieters van bij ons op de kolonie die dat geval ’t eerst naar mij hebben genoemd, want ik ben nu eenmaal de dikste bij ons. Dat beviel me helemaal niet, dat d’r nu overal over mij werd gepraat, ook al zei m’n Köbes: ’t is niet kwaad bedoeld. En dat terwijl ik helemaal niets met kanonnen heb, ook al leefden we dan van die gevallen van Krupp. En als u ’t mij vraagt: helemaal niet zo slecht. Zelfs ganzen en kippen liepen d’r bij ons op de kolonie rond. Bijna iedereen had in z’n schuurtje ’n varken om te voeren. En dan nog als ’t lente was die konijnen allemaal…

Maar ze schijnt niet veel nut te hebben gehad, die Dikke Berta van Krupp. Ze lachten zich ’n ongeluk, die Fransen, als dat ding weeral ‘ns naast knalde. En m’n Köbes, die op ’t eind nog door die Ludendorff naar de landstorm is gehaald en die daarom nu helemaal invalide is, en daarom mogen we niet meer op de kolonie wonen en moeten we in ’n gehuurd tuinhuisje van onze spaarcenten leven, m’n Köbes zegt altijd tegen me: laat maar Berta. Wat mij betreft mag je nog ’n beetje dikker worden. De hoofdzaak is dat je gezond blijft…

1936

Er was altijd wel iets dat hoop gaf. Bij ons in Kamp Esterwegen, dat enige beroemdheid heeft verworven door het “Lied van de moerassoldaten” (het voerde de “spade” op in het refrein), werd vanaf de vroege zomer van zesendertig gefluisterd dat nog vóór het begin van de Olympische Spelen een amnestie een einde zou maken aan ons ellendig bestaan als schadelijke elementen en turfstekers in het Emsland. Dit gerucht leefde van de ijdele veronderstelling dat zelfs Hitler rekening moest houden met het buitenland, dat de tijd van de intimiderende terreur nu voorbij was en dat bovendien het turfsteken, als oer-Duitse activiteit, voorbehouden moest blijven aan vrijwillige deelnemers aan de arbeidsdienst.

Maar toen werden vijftig gevangenen, allemaal geschoolde ambachtslieden, naar Sachsenhausen bij Berlijn overgeplaatst. Daar moesten wij, bewaakt door SS’ers van de gekazerneerde Totenkopf-eenheden, een groot kamp opzetten dat voorlopig voor tweeënhalfduizend bewoners op ongeveer dertig hectare oppervlakte was berekend: een kamp met toekomst.

Ik maakte als bouwtekenaar deel uit van de overgeplaatste turfstekers. Omdat de geprefabriceerde barakonderdelen door een Berlijnse firma werden geleverd hadden we enig – anders streng verboden – contact met de buitenwereld en merkten we iets van de drukte die in de Rijkshoofdstad al vóór de opening van de Spelen heerste: toeristen uit de hele wereld bevolkten de Kurfürstendamm, de Friedrichstrasse, het Alexanderplatz en het Potsdamer Platz. Maar meer sijpelde niet door. Pas toen in het wachtlokaal van de al afgebouwde barak van de wachtcommandant, waar ook de bouwopzichter zat, een radio geïnstalleerd werd die van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat sfeerberichten van de openingsplechtigheid en vervolgens de eerste wedstrijdresultaten uitzond, konden we af en toe genieten van deze aanwinst. Omdat ik alleen of met anderen tamelijk vaak bij de bouwopzichter moest zijn, waren wij wat het begin van de Spelen betrof enigszins op de hoogte. En toen bij de bekendmaking van de eerste finale-uitslagen het toestel op volle geluidssterkte werd gezet en daardoor zelfs het appèlterrein en de aangrenzende bouwplaatsen met geluid werden overspoeld, ving menigeen van ons iets van de medailleregen op. Bovendien hoorden we van de buren wie er allemaal op de eretribune zaten: louter internationale prominenten, onder hen de Zweedse troonopvolger Gustav Adolf, de Italiaanse kroonprins Umberto, een Engelse onderstaatssecretaris met name Vansittart en verder een groep diplomaten, waarbij ook Zwitserse. Daarom hoopten velen van ons dat het in aanbouw zijnde megaconcentratiekamp aan de rand van Berlijn niet verborgen zou blijven aan deze massieve buitenlandse vertegenwoordiging.

Maar de wereld nam van ons geen notitie. De sportieve Jeugd van de Wereld had genoeg met zichzelf te stellen. Ons lot raakte niemands koude kleren. Wij bestonden niet. En daarom verliep het dagelijkse kampleven normaal, als je de radio in het wachtlokaal buiten beschouwing liet. Want dit overigens veldgrijze, blijkbaar van het leger geleende apparaat bracht nieuws uit een werkelijkheid die zich buiten het prikkeldraad afspeelde. Meteen op 1 augustus waren er bij het kogelstoten en het hamerslingeren Duitse overwinningen. Ik was met Fritjof Tuschinski – een “groene”, zoals we de criminelen vanwege hun gevangenenteken noemden – bij de bouwopzichter om correcties in de ontwerpbescheiden over te nemen toen de tweede gouden medaille op de radio werd gemeld en meteen door de Totenkopf-mannen die geen wacht hadden in de kamer ernaast luidruchtig gevierd. Maar toen Tuschinski dacht dat hij mocht meejuichen trof hem de blik van de opzichter, Hauptsturmführer Esser, die de naam had streng maar correct te zijn. Had ik hardop meegejuicht, dan had dat zeker strenge straf tot gevolg gehad, want als politieke gevangene – zij werden gekenmerkt door een rode driehoek – zou ik harder zijn aangepakt dan de groene. Tuschinski hoefde slechts vijftig kniebuigingen te maken, terwijl het mij dankzij uiterste discipline lukte om naar buiten toe onbewogen op instructies te wachten maar innerlijk blij te zijn over deze en andere Duitse overwinningen, want ik was nog maar een paar jaar geleden bij Spartakus Magdeburg actief als middellangeafstandsloper en op de drieduizend meter zelfs met succes.

Ondanks het verboden meejuichen – wij waren, gaf Esser ons te verstaan, onwaardig om openlijk ons medeleven met Duitse overwinningen te laten blijken – was het in het verloop van de Spelen nauwelijks te vermijden dat er gedurende enkele minuten spontane toenaderingen tussen gevangenen en bewakers plaatsvonden, bijvoorbeeld toen de student Luz Long uit Leipzig bij het verspringen een spannend duel uitvocht met de Amerikaanse winnaar van de honderd en – korte tijd later – tweehonderd meter, Jesse Owens, een zwarte, een duel dat Owens uiteindelijk met zijn Olympische record van acht meter zes won. Het wereldrecord van acht meter dertien had hij al. Maar de zilveren medaille van Long werd desondanks door iedereen gevierd die in de buurt van de radio stond: twee SS-Unterscharführers die als bloedhonden golden, een groene Kapo die ons politieke vluchtelingen minachtte en bij elke gelegenheid treiterde, en ik, iemand van het middenkader van de communistische partij, die dat allemaal en nog meer heeft overleefd en nu met een slecht zittend gebit op sombere herinneringen kauwt.

Het kan zijn dat die handdruk waartoe Hitler zich met de meervoudig zegevierende neger schijnt te hebben verlaagd die kortstondige camaraderie veroorzaakte. Daarna was er weer afstand. Hauptsturmführer Esser rapporteerde. Disciplinaire maatregelen troffen gevangenen en bewakers. De ongeoorloofde radio verdween, waardoor we het verdere verloop van de Olympische Spelen misten. Alleen via geruchten hoorde ik van de pech van onze meisjes, die in de finale van de viermaalhonderdmeterestafette bij de wissel het stokje hadden laten vallen. En toen de Spelen voorbij waren, was er ook geen hoop meer.

1946 Puinvrouwen

Steengruis, zeg ik u, overal steengruis. In de lucht, in je kleren, tussen je tanden en overal. Maar ons vrouwen liet dat koud. ’t Belangrijkste was dat ’t nu eindelijk vrede was. En nu willen ze zelfs ’n standbeeld voor ons oprichten. Echt waar! Daar is ’n echt comité voor: De Berlijnse Puinvrouw! Maar indertijd, toen d’r overal alleen maar ruïnes stonden en d’r ontzettend veel puin tussen de paadjes lag, kregen we niet meer dan eenenzestig Pfennig per uur, dat weet ik nog. Maar ook ’n betere levensmiddelenkaart was d’r, Nummer Twee heette die, ’n arbeiderskaart was dat. Want met ’n huisvrouwenkaart kreeg je maar driehonderd gram brood per dag en krap zeven gram vet. En wat kon je nou doen met zo’n likje, vraag ik u.

’t Was hard werken, dat puinruimen. Ik en Lotte, m’n dochter is dat, we klopten kalk met ’n ploeg in Berlijn-Mitte, waar bijna alles tegen de vlakte lag. Lotte had altijd d’r kinderwagen bij zich. Hij heette Felix, ’t ventje, maar hij heeft tbc gekregen, van dat steengruis allemaal vermoed ik. Hij is toen in zevenenveertig gestorven, nog voordat d’r man uit krijgsgevangenschap terugkwam. Ze kenden mekaar amper, die twee, want ’t was ’n oorlogshuwelijk met de handschoen geweest, omdat hij eerst op de Balkan en toen aan ’t Oostfront moest vechten. ’t Hield dan ook niet stand, dat huwelijk. Nou, omdat ze geestelijk vreemden van mekaar waren. En hij wilde absoluut niet helpen, zelfs geen wortelstokken uit ’t Tiergartenpark halen. Hij wilde altijd alleen maar op bed liggen en gaten in ’t plafond staren. Nou, omdat hij in Rusland tamelijk erge dingen heeft meegemaakt, vermoed ik. Hij jammerde alleen maar, alsof die nachten dat ze bommen gooiden voor ons vrouwen ’n pleziertje waren. Maar jammeren hielp niet. De handen uit de mouwen steken moesten we, ’t puin in en d’r weer uit! En soms maakten we ook kapotgebombardeerde zolders en hele verdiepingen leeg. ’t Puin in emmers en vijf trappen omlaag, want we hadden nog geen glijgoot.

En één keer, weet ik nog, hebben we in ’n lege woning die voor een deel kapot was lopen rondsnuffelen. Alles was weg, ’t behang hing in flarden aan de muren. Maar Lotte vond in ’n hoek ’n teddybeer. Hij zat helemaal onder ’t stof eer ze ‘m afklopte. Toen zag hij d’r als nieuw uit. Maar we vroegen ons allemaal af wat d’r van ’t kind geworden was waar die teddybeer eens van was. Niemand van onze ploeg wilde ‘m hebben, totdat Lotte ‘m voor d’r Felix meenam, want die kleine leefde toen nog. Maar meestal schepten we puin in lorries of klopten kalk van nog gave bakstenen. ’t Puin kiepten ze eerst in bomtrechters en later reden ze ’t met vrachtwagens de puinberg op. Die is intussen helemaal groen en je hebt d’r ’n mooi uitzicht.

Precies! De nog gave bakstenen werden opgestapeld. Dat deden Lotte en ik tegen akkoordloon : stenen kloppen. We waren ’n fantastische ploeg. D’r waren vrouwen bij die vast betere dagen hadden gekend, beambtenweduwen en zelfs ’n echte gravin. Von Türkheim heette ze, weet ik nog. Die had adellijke goederen in ’t Oosten, vermoed ik. En hoe we d’ruit zagen! Broeken van oude legerdekens, truien van wolresten. En allemaal hadden we’n hoofddoek vast om ons hoofd geknoopt, nou, tegen ’t stof. ’t Schijnen d’r tegen de vijftigduizend te zijn geweest in Berlijn. Nee, alleen maar puinvrouwen en geen mannen. Want daar waren d’r immers te weinig van. En die die d’r nog waren stonden alleen maar te kijken of zaten in de zwarthandel. ’t Vuile werk wilden ze niet doen.

Maar één keer, dat weet ik nog, had ik, toen we aan ’n berg puin begonnen en ’n ijzeren draagbalk moesten vrijgraven, ’n schoen te pakken. Echt waar, d’r zat ’n man aan. Maar d’r was niet meer veel van ‘m te herkennen, alleen dat hij van de landstorm was, dat stond op ’n mouwband van z’n jas. En die jas zag d’r nog heel bruikbaar uit. Pure wol, vooroorlogse waar. Hupsakee, dacht ik bij mezelf en ik nam dat goeie stuk mee eer die man werd opgehaald. Zelfs de knopen zaten d’r nog allemaal aan. En in een van de zakken zat ’n mondharmonica van Hohner. Die heb ik m’n schoonzoon cadeau gedaan om ‘m ’n beetje op te vrolijken. Maar hij wilde niet spelen. En als hij ’t deed, dan alleen maar droevige dingen. Wat dat betreft waren Lotte en ik heel anders. ’t Moest toch op de een of andere manier verder gaan. En dat gebeurde dan ook mettertijd…

Klopt! Ik kreeg werk in de kantine van ’t raadhuis van Schöneberg. En Lotte – ze had in de oorlog bij de verbindingsdienst gezeten – heeft, toen ’t puin zo’n beetje weg was, bij de Volksuniversiteit steno en typen zitten stampen. Ze kreeg ook gauw ’n baan en is nu zoiets als secretaresse, sinds ze gescheiden is. Maar ik weet nog hoe Reuter, dat was de burgemeester van Berlijn toen, ons allemaal heeft geprezen. En meestal ga ik d’rheen als de puinvrouwen weer ‘ns bij mekaar komen, koffie drinken en taart eten bij Schilling in de Tauentzienstrasse. Dat is altijd heel gezellig.

1959 Blechtrommel

Net zoals wij, Anna en ik, elkaar – in drieënvijftig was dat – in het januarikoude Berlijn op de dansvloer van de Eierschale hadden gevonden, zo dansten we nu, omdat alleen weg van de Buchmesse-hallen en hun twintigduizend nieuwe boeken en tigduizend klepperende insiders redding te vinden was, op kosten van een uitgeverij (Luchterhand, of was het in de panverse “bijenkorf” van S. Fischer, vast niet op de geboende delen van Suhrkamp, nee, het was een door Luchterhand gehuurd etablissement) op hete zolen, zoals we elkaar, Anna en ik, altijd dansend hadden gezocht en gevonden, op een muziek die het ritme – dixieland! – van onze jonge jaren had, alsof we alleen dansend konden ontsnappen aan de drukte, aan die boekenstroom, aan al die belangrijke mensen, en op die manier lichtvoetig ontkomen aan hun gepraat – “Toppers! Böll, Grass, Johnson koplopers…” – en tegelijkertijd ons vermoeden dat er nu iets is afgelopen, dat er nu iets begint, nu hebben we een naam, met een snelle draai konden doorstaan, en wel op rubberbenen, dicht tegen elkaar aan of op een vingertop afstand, want dat beurshalgebrabbel – Billard, Mutmassungen, Blechtrommel – en dat feestjesgefluister – “Nu is ze er eindelijk, de Duitse naoorlogse literatuur…” – of ook militairediagnoses – “Ondanks Sieburg en de Frankfurter Allgemeine Zeitung: nu is de doorbraak gelukt…” – waren alleen zo, danszuchtig en vrij – niet te horen, want dixieland en onze hartslag klonken luider, ze gaven ons vleugels en maakten ons gewichtloos, zodat de last van de dikke pil – zevenhonderd dertig bladzijden vet – al dansend ongedaan werd gemaakt en wij van oplage tot oplage – vijftien-, nee, twintigduizend – harder gingen, terwijl Anna, toen iemand “dertigduizend!” schreeuwde en licentiecontracten met Frankrijk, Japan, Scandinavië vermoedde, plotseling, omdat we ook dit succes overstegen en nu met de voeten van de vloer dansten, haar bij de zoom met muizetandjes behaakte en met ruches in drie trappen afgezette onderjurk verloor: het elastiek was zijn stevigheid en net als wij elke remming kwijt en Anna zweefde bevrijd uit de gevallen lingerie, slingerde ze met haar vrije voetpunt in de richting van onze toeschouwers, beursmensen, er waren zelfs een paar lezers bij die met ons op kosten van de uitgeverij (Luchterhand) de nu al bestseller vierden en “Oskar!” riepen, “Oskar danst”; maar het was niet Oskar Matzerath die “Jimmy the Tiger” met een dame van de telefooncentrale op de dansvloer legde, dat waren de geroutineerde dansers Anna en ik, die Franz en Raoul, hun zoontjes, bij vrienden hadden gestald en per trein waren gekomen, en wel vanuit Parijs, waar ik in een klam krot de verwarming voor onze twee kamers met cokes had volgestopt en bij een kletsnatte muur hoofdstuk na hoofdstuk had geschreven, terwijl Anna, wier gevallen onderrok een grootmoederlijk erfstuk was, dagelijks op het Place Clichy bij madame Nora aan de barre zweette totdat ik de laatste bladzijden had getikt, de correctieproeven naar Neuwied had gestuurd en ook het ontwerp voor het omslag – de blauworige Oskar stond erop – klaar was, zodat de uitgever (Reifferscheid heette hij) ons naar de Buchmesse in Frankfurt uitnodigde, zodat we getweeën het succes konden beleven, konden proeven met zijn voor- en zijn nasmaak; maar dansen deden Anna en ik altijd al, ook later nog, toen we wel naam hadden gemaakt maar elkaar van dans tot dans steeds minder te vertellen hadden.

Günter Grass, “Mijn eeuw”, Meulenhoff, Amsterdam, 256 blz., 738 fr.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content