De twintigste eeuw is begonnen met massabewegingen en eindigt in het ultieme individualisme. Het verhaal van de eeuw is er een van oorlog, macht, toeval, gelijktijdigheid en eenzaamheid.

Ontelbaar veel miljoenen aardbewoners maakten in 1998 een bruggetje naar het begin van de eeuw, toen ze met zijn allen naar de film Titanic gingen kijken, over dat majestueuze schip dat in april 1912 op een ijsberg liep en in de golven verdween. Maar deed die historische verwijzing er voor hen wel toe? Hoeveel van al die bakvissen die tot wel zeven keer gingen zwijmelen bij de aanblik van Leonardo DiCaprio, beseften dat daar toen in dat koude water echt wel 1503 mensen zijn gestorven omdat hun boot te weinig reddingssloepen aan boord had?

De betekenis die de meesten van die bioscoopbezoekers aan de film gaven, strekte niet verder dan de tragische liefdesgeschiedenis (en de fysionomie van de acteurs). De ramp en de slachtoffers dienden slechts als decor. Dat zegt iets over het einde van de twintigste eeuw, over de bekommernissen en verzuchtingen die deze tijd geprojecteerd wil zien. Die zijn dus persoonlijk, van privé-aard.

De Britse publicist Bryan Appleyard vergeleek Titanic met een net veertig jaar eerder over hetzelfde onderwerp gedraaide film, A Night to Remember. Daarin ging het verhaal van de hoofdrolspelers Kenneth More en Honor Blackman niet over een privé-tragedie, maar over een publiek drama, over maatschappelijke verantwoordelijkheid, over de noodzaak om mee te waken over andermans veiligheid, om betere schepen met meer reddingsboten te bouwen. Het eigenlijke verhaal lag in het decor en dat verhaal hield een ernstige zedenles in.

Appleyard ziet dit verschil tussen de twee films als symptomatisch voor de teloorgang van het publieke domein. De focus, de aandacht, verschoof van het maatschappelijke naar het persoonlijke lotgeval. Hij had er nog een tussenstadium kunnen aan toevoegen, het epische gedicht De ondergang van de Titanic (1978) van Hans Magnus Enzensberger. Vooruitgang is eenzijdig en relatief, betoogde deze Duitse dichter en essayist. Met een tabelletje tussen zijn verzen door liet hij opmerken dat, hoe meer de Titanic-passagiers voor hun kaartje hadden betaald en hoe luxueuzer ze dus reisden, hoe meer kans ze maakten om het er bij de ramp levend af te brengen. Op gered worden, stond een prijs. Ook deze sociaal-politieke bekommernis was een sign o’ the times. In de jaren zeventig bekreunde men zich daar nog om.

LEVEND IN ECHTE TIJD

Het begon dus niet goed met de eeuw, toen het technologisch wonder dat de Titanic verbeeldde te zijn, met man en muis verging. De uit de negentiende eeuw stammende idee dat de wereld er dankzij de wetenschap en de techniek bestendig op vooruit zou gaan, kreeg een eerste deuk. Of was het maar een ongelukje? Het vooruitgangsgeloof kon nog wat hebben. Dat was misschien naïef, zo naïef en verwaten als zij die dit geloof omhelsden en hun eigen tijd de Belle époque hadden gedoopt. Dat was het werk van een burgerlijke zelfgenoegzaamheid die geen oog had – zeker in België was dat zo – voor de miserie waarin het grootste deel van haar tijdgenoten leefde. In haar onverschilligheid merkte ze niet dat de sociale en politieke spanningen van de tijd haar leefwereld spoedig uit elkaar zouden doen barsten.

Voorlopig kon deze burgerlijkheid zich nog verlustigen in de nieuwe transport- en communicatiemiddelen van de tijd: de fiets, de auto, het vliegtuig, de telegraaf, de telefoon, de radio. Ze wekten de verwachting dat ze de mens konden bevrijden van zijn natuurlijke belemmeringen, dat ze de grenzen in tijd en ruimte zouden opheffen. (Toen het Amerikaanse blad Life in 1997 al een balans van het millennium opmaakte, duidde het Thomas Edison aan als de belangrijkste man van die duizend jaar, hij die in 1879 de gloeilamp uitvond en daarmee het verschil tussen dag en nacht ophief.)

Met de nieuwe media kon men ergens bij zijn zonder er fysiek bij te zijn. Ze creëerden een vorm van gelijktijdigheid. Men kon eindeloos ver van elkaar verwijderd blijven en toch op hetzelfde moment dezelfde informatie of emoties delen, dankzij de radio zelfs met miljoenen tegelijk. De televisie deed daar later een schepje bovenop, toen een paar miljard mensen tijdens de Golfoorlog samen naar CNN-beelden vol gemanipuleerde informatie zat te kijken.

Dat gebeurt allemaal in real time (“in echte tijd”), live (“levend”), op het moment zelf. De “echte”, “levende” tijd werd de gelijktijdheid. Naarmate de eeuw vorderde, vernauwde én verbreedde de tijd zich tot het moment van beleving zelf. Simultaneïteit kent geen geschiedenis en geen toekomst, maar ze omspant wel de hele wereld. Daar dient bijvoorbeeld ook Internet voor. De beleving van de tijd verschoof van de lengte naar de breedte. Synchroniciteit, de gelijktijdigheid van gebeurtenissen, verving meer en meer de chronologie, de opeenvolging van gebeurtenissen in de tijd.

Ook de nieuwe transportmiddelen van de vroege twintigste eeuw relativeerden de fysieke verwijdering en brachten vormen van gelijktijdigheid tot stand. Ze deden dat door af te pingelen op de tijd die nodig was om die verwijdering op te heffen. De tijd die een gewone sterveling in het begin van de eeuw nodig had om zich van het ene dorp naar het volgende te verplaatsen, te voet dus, volstaat vandaag om een half continent te doorkruisen, met het vliegtuig, toch ook stilaan een redelijk democratisch vervoermiddel. In geen 24 uur staan we aan de andere kant van de wereld, in vier dagen op de maan.

ALTIJD MAAR SNELLER

Het eerste wat men deed met fietsen of auto’s was: racen, wedstrijden tegen de tijd organiseren, de tijd doen inkrimpen, de ruimte vergroten. Niet het gemak van die nieuwe dingen primeerde, wel hun snelheid. Zodra de fiets ingeburgerd raakte, ontstonden de Tour de France (1903) en de Giro d’Italia (1908). De eerste vliegeniers deden niets liever dan snelheids- en afstandsrecords laten sneuvelen, prestaties waarvoor trouwens tal van geldprijzen waren uitgeschreven. (De non-stop-ballonvaart rond de wereld behoorde tot 1998 tot de laatste belangrijke, nog niet uitgereikte prijzen.) Snelheid was voor de rijken de ultieme sensatie, het publiek kreeg er iets mee om zich aan te vergapen.

Snelheid maakte het ook mogelijk om weliswaar imaginaire, maar tevoren helemaal ondenkbare bruggen over fysieke obstakels heen te slaan. Louis Blériot vloog als eerste over het Kanaal (1909), Charles Lindbergh stak als eerste per vliegtuig de Atlantische Oceaan over (1927). Ook de Titanic had met snelheid te maken. De ramp was mede het gevolg van de drang van de scheepvaartmaatschappij om de Blauwe Wimpel te veroveren, de prijs voor de snelste overtocht over de Atlantische Oceaan. Daarom koos het schip de noordelijke route, de kortste maar, net wegens de ijsbergen, ook de gevaarlijkste.

De twintigste eeuw is die van de snelheid. De computer, een uit het dagelijkse leven van nu niet meer weg te cijferen instrument, werkt tegen een absolute snelheid, die van het licht, en werd bovendien met een nooit eerder geëvenaarde snelheid ontwikkeld. Het einde van die ontwikkeling is nog altijd niet in zicht. Computers, aldus Intel-medestichter Georges Moore, worden om het anderhalve jaar dubbel zo slim. Voor wat de computer in een paar decennia tot stand bracht, had het schrift bijvoorbeeld drieduizend jaar nodig. Elke computer is al verouderd op het moment dat hij wordt uitgepakt. De befaamde Franse historicus Pierre Chaunu meent dat de twintigste-eeuwse mens met de informatica getuige is – binnen het bestek van zijn eigen leven – van een omwenteling die de neolithische revolutie (de uitvinding van de landbouw) in belang overklast.

Maar snelheid houdt risico’s in. Fietsers gingen op hun smikkel, auto’s knalden tegen een boom, vliegtuigen stortten in zee, space shuttles ontploften, de computer crasht. En wanneer boten tegen ijsbergen botsten, liepen de lui onderin het grootste risico, de arme drommels die in de Nieuwe Wereld een nieuw leven zochten, maar al halfweg alleen de dood vonden.

Het bleef niet bij technische risico’s. De menselijke geest moest ook nog meewillen. Die geest bedient zich, om het maatschappelijke verkeer een beetje leefbaar te houden, van gewoonten, vaste, voorspelbare gedragspatronen. Maar waarden en sociale regels verschillen van plek tot plek. Een snelle verplaatsing volstaat om dat spoedig te merken. Het is vandaag mogelijk om zich in minder dan een dag naar een geheel andere cultuur, een totaal verschillende wereld te verplaatsen. Wat zulke sensaties en ervaringen betekenen voor het menselijke aanpassingsvermogen valt moeilijk te onderschatten. Sommigen worden daar gek van.

TECHNIEK HEEFT GEEN ZIEL

Luchtvaartmaatschappijen, ontwerpers van luchthavens, hotelketens of transnationale producenten van consumptiegoederen willen de cultuurschok milderen met een universele, zogeheten internationale stijl. Daarmee zien al hun producten er overal ter wereld identiek uit, al dan niet opgetut met enkele lokaal-folkloristische franjes, die een indruk van exotiek moeten wekken. Het is best mogelijk om in de lobby van het Holiday Inn een Coca-Cola of een Heineken te bestellen zonder goed te beseffen of men zich nu in Bangkok of in Kaapstad bevindt.

Was de eeuw slecht gestart met de Titanic-ramp, twee jaar later werd het nog erger. Toen brak, meer door toeval dan omdat het zo was gewild, De Groote Oorlog uit, even destructief als onverwacht. De idee dat de vooruitgang de wereld en de materie beheersbaar en dus voorspelbaar had gemaakt, berustte op niets. Of dat geloof ging toch zeker gepaard met grote ongelukken. Wat de Eerste Wereldoorlog betrof: de politieke hogeborstzetterij, het nationalistische gesnoef en de imperialistische expansiedrang waren nu eenmaal uit de hand gelopen. De treinen met de soldaten en de kanonnen waren vertrokken en niemand kon hen nog tegenhouden. Stom!

De mens bleek niet altijd in staat om de techniek onder controle te houden. Een foutje is snel gemaakt. Of de techniek wordt verkeerd gebruikt. Hoewel, verkeerd. De militaire industrie is in de twintigste eeuw altijd de motor van de vooruitgang geweest. Zelfs Internet is een in oorsprong militair product. Het waren technische innovaties die voor het eerst een totale oorlog mogelijk maakten, zo bleek tijdens de twee wereldoorlogen.

Al bleef het vooruitgangsgeloof nog even intact. Het wou nog altijd graag beweren dat de wetenschap een betere, vredelievende mens zou voortbrengen. In de pathetische slottoespraak van zijn film The Great Dictator (1940) sprak Charles Chaplin, in zijn rol van als Hitler vermomde joodse kapper, zijn overtuiging uit dat de radio en het vliegtuig de mensen voor altijd dichter bij elkaar zouden brengen en zo tussen hen onverbreekbare banden van solidariteit zouden smeden.

Charles Lindbergh dacht dan weer dat piloten een te degelijke opleiding kregen – versta: te verstandige mensen waren – om medeplichtig te kunnen worden aan de barbarij van de massale oorlogsvoering. Het was uitgerekend in het Duitsland van de jaren dertig dat de naïeve antisemiet Lindbergh dat ging vertellen, voor een gehoor van ongetwijfeld monkelend luisterende nazi’s.

Het heeft de bombardementen op Guernica, Coventry, Dresden of Hiroshima niet belet. Hoog in een ronkend vliegtuig is het geschreeuw van brandende mensen op de grond niet te horen. Van achter een computerscherm al evenmin. De atoombom, Hitlers V-wapens, de oorlogsgassen, het Zyklon-B of de kruisraket, het is allemaal door hooggeleerde ingenieurs bedacht en ontwikkeld. Wetenschappers raken wel eens zo verblind door de vooruitgang, dat ze er de ethiek bij vergeten.

DE WERELD IS KWETSBAAR

Hoe meer de twintigste eeuw vorderde, hoe groter het aantal burgerslachtoffers bij de oorlogsvoering. Oorlog was in de vorige eeuwen haast exclusief een aangelegenheid voor legers die voor hun bedrijf een open plek plachten uit te zoeken om rustig op elkaar in te hakken. In de twintigste eeuw zochten ze de straten en de huizen op en betrokken ze de gewone bevolking erbij. Tijdens de Eerste Wereldoorlog zakte in Frankrijk de levensverwachting van de gemiddelde man plots van bijna vijftig tot minder dan dertig jaar. Die van de vrouw bleef nagenoeg gelijk. Maar tijdens de Tweede Wereldoorlog vertoont de curve van de levensverwachting zowel voor mannen als voor vrouwen een duidelijk zichtbare negatieve knik. Vluchten kon niet meer.

Na 1945 begon het gejongleer met het wapentuig opnieuw. Tussen het bluffen door over wie de grootste had, dreigden Russen en Amerikanen elkaar en de rest van de wereld af met niets minder dan de totale nucleaire vernietiging. Ze hadden genoeg atoombommen op elkaar gericht staan om de aardbol niet één keer, maar wel honderd keer op te blazen. Het is een paar keer op het nippertje geweest. Nu nog, misschien, kunnen een dolgedraaide technicus, een stroomstoring of een verkeerd begrepen radarbliep ervoor zorgen dat een raket met een actieve atoombom zich ergens bulderend uit z’n silo verheft.

De nucleaire dreiging berustte op het principe van de mutual assured destruction: ik een atoombom op mijn kop, dan jij ook. Het acroniem daarvoor luidde MAD, ofte gek. Wie het cynisme opbracht om zo’n uitdrukking te verzinnen, had niet het recht om zich erover te verbazen dat jongelui in Parijse cafés zwarte truien begonnen te dragen en het existentialisme van Sartre aankleefden. In wat voor een wereld werden zij immers geacht te geloven?

Niet zozeer de technologie zelf, maar wel de beheersing ervan bleek een probleem te vormen. Omdat in een complexe, hoogtechnologische samenleving alles met alles samenhangt, stegen de risico’s exponentieel en konden kleine foutjes ontzaglijke gevolgen hebben. Er hoeft niet zo erg veel te gebeuren om het hele maatschappelijke raderwerk te ontregelen. Veel moeite vraagt het niet om een hele stad via zijn drinkwatervoorziening te vergiftigen. Eén flurk die, op zoek naar snel gewin, wat PCB’s in de voedselketen brengt, kan voor honderden miljarden frank schade aanrichten en een politieke aardverschuiving teweegbrengen.

Of het gaat gewoon fout. De droom van de onuitputtelijke, goedkope energie ging verloren nadat de atoomcentrale van Three Mile Island begon te lekken, waarna die van Tsjernobyl ontplofte en een radioactieve wolk over heel Europa zweefde. Verzekeringsmaatschappijen durven het niet aan om een polis voor een kerncentrale uit te schrijven. En aan het eind van de eeuw bleek de alvermogende computer behept met een klein, maar fataal foutje: hij kan niet verder tellen dan 99 en zette zo de millennium- ofte Y2K-bom op scherp.

LEVEN IS GEEN WONDER

Kwetsbaarheid en macht zijn elkaars keerzijde. De medische wetenschap ging inmiddels met sprongen vooruit en bemoeide zich met de ultieme grenzen, die van leven en dood. Nee, de mens wordt in het jaar 2000 geen 150 jaar oud, zoals wel eens was voorspeld, maar toch tegen de tachtig aan, althans in het Westen. De daling van de sterfte zorgde voor een explosieve demografische groei, vooral in de armste landen. De wereld telde 1,8 miljard bewoners in het begin van de eeuw, in 1999 is de 6 miljardste wereldburger geboren.

De combinatie van een beheerste vruchtbaarheid met een sterke economische groei legde na 1945 in de ontwikkelde landen de grondslag voor een tevoren ongekende welvaart. In de ontwikkelingslanden blijft het geboortecijfer hoog en kan de economie die bevolkingsgroei al lang niet meer bijbenen, met een almaar toenemende armoede als gevolg. Voor hen heeft de naar de 21ste eeuw racende Titanic van de rijkdom niet genoeg reddingssloepen aan boord. Of, zo ja, dan worden ze niet uitgezet.

De wetenschap riep een almachtgevoel in het leven. Almacht betekent onder meer: het uitschakelen van het onvoorspelbare, controle verwerven over het toeval. De biotechnologie zorgde ervoor dat het leven geen “wonder” meer was, maar slechts een mechaniekje. Het leven kan, mits men het juiste gereedschap aanwendt, naar hartelust op maat worden geknipt en dus gemanipuleerd: of er al dan niet een kind zou komen, wanneer, hoeveel, hoe, van welk geslacht, met welke eigenschappen et cetera.

Maar na het uitschakelen van het biologische toeval, kwam het toeval terug. Zijn onmacht van tevoren, bijvoorbeeld om de vruchtbaarheid te beheersen, kon de mens nog mythische illusies schenken, het wonder en de verrukking. Er viel immers nog iets te ontdekken. Bijvoorbeeld dat er vast een voor hem geheim plan bestond, meestal in de metafysica gesitueerd, dat toch een opperste voorbeschiktheid en een bestemming beloofde. Met andere woorden, het leven had, in religieuze of filosofische termen, een zin.

Maar als het leven dan slechts een naar willekeur manipuleerbaar mechaniekje blijkt te zijn, kan van zin en betekenis geen sprake meer zijn. Dan overheersen chaos, willekeur en … toeval. Wie van dat besef doordesemd is, wordt door cynisme bedreigd. Er valt steeds minder te dromen of te hopen. Dat gevoel tast de humuslaag van het idealisme, de ethiek en de medemenselijkheid aan. Want wie is onderworpen aan een mechaniekje of een logica buiten hemzelf, ondergaat zijn condition humaine alleen. Die beschikt niet over een vrije wil die hem bewust voor het goede kan doen kiezen. Waarom dan nog voorwenden dat het wél kan?

KUCHEN OP DE BEURS

De mens bleek er zelfs helemaal niet meer toe te doen. Copernicus had al geleerd dat het heelal niet draaide rond de aarde, zodat de mens niet langer kon beweren dat hij het centrum van de schepping was. Charles Darwin voegde daaraan toe dat de mens niet als dusdanig was geschapen maar slechts als een ontwikkelde en aangeklede aap door het leven ging. Sigmund Freud wees erop dat de mens niet zichzelf regeerde dankzij een autonoom en rationeel bewustzijn, maar slechts de speelbal van zijn troebele seksuele driften was. Richard Dawkins besloot met de stelling dat de mens uiteindelijk niet meer is dan een omhulsel van vlees waarvan “de zelfzuchtige genen” zich bedienen om zichzelf in optimale omstandigheden te bestendigen.

Zo werd de twintigste eeuw voor de mens een lesje in bescheidenheid. Alles wat hij zichzelf had toegedicht aan betekenis, uitverkorenheid, moraal of beschaving, bleek uiterst relatief. Het berustte in het beste geval op een conventie, in het slechtste op zelfbegoocheling. Toch bleef het altijd weer een schok om te moeten beseffen dat de beschaving slechts bestaat uit een dun laagje waaronder een brutale, nietsontziende, alleen op eigenbelang uit zijnde essentie schuilgaat. Dat dunne laagje kan heel snel verdwijnen, zoals de genocide in Rwanda of de gruwelen van ex-Joegoslavië bewezen. Of de redeloze agressie van de automobilist die zich bij zijn ritje op de weg gehinderd voelt.

Het ontbrak nochtans niet aan surrogaten, seculiere godsdiensten, “grote verhalen” die het menselijke bestaan opnieuw een zin wilden geven. Meestal liep het daarmee niet goed af. Het nazisme propageerde de biologisch zuivere, superieure ariër, het communisme vond de Nieuwe Mens uit. Deze experimenten hebben talloos veel mensen een voortijdige, onaangename dood gekost en ontelbare anderen ontzaglijk veel leed berokkend.

Het rijke Westen omarmde inmiddels een nieuw, minimalistisch maar daarom niet minder dwingend geloof, dat in de liberale vrije markt. Deze ideologie sluit nauw aan bij de nieuwe sociobiologische inzichten: ze berust op het absolute concurrentieprincipe. Haar minimalisme bestaat erin dat ze gelooft dat de som van het individuele, materiële eigenbelang gelijkstaat aan het algemeen belang. De rest volgt dan wel vanzelf. Maar ondanks die bescheidenheid, belooft ook de vrije markt de mens een eindbestemming in een heilsstaat. Meer nog, het liberale Duizendjarige Rijk is er al want, dixit de publicist Francis Fukuyama, met de val van de Muur kwam al een eind aan de geschiedenis.

De geglobaliseerde economie drijft dit maatschappelijke model voort. Er is geen ontkomen aan; het marktprincipe dringt zich als een universele norm op. Een kuch op de beurs van New York leidt tot een hoestbui op die van Frankfurt. Echt geloven is daar niet eens bij, het ís gewoon zoals het is, het stelt zich voor als een objectieve noodzaak. Het vrijemarktdenken verschilt ook van andere heilsleren doordat het geen hecatomben veroorzaakt – ten ware men het de slachtoffers van de sociale ongelijkheid en de duale samenleving aanrekent, zij die verdrinken wanneer de Titanic vergaat omdat ze niet genoeg konden betalen om zich te laten redden.

Fascisme en communisme hebben hun totalitarisme gemeen. Ze gingen regelrecht in tegen het politieke systeem dat in de loop van de twintigste eeuw – moeizaam – tot een ideaaltype is uitgegroeid: de pluralistische democratie. Die steunt op de onvervreemdbare rechten die elk individu zou moeten kunnen afdwingen. Totalitaire ideologieën erkennen die niet. Zij leggen iedereen hun gelijk op en staan geen twijfel of dissidentie toe. Ze dulden geen openbaar debat waaruit een democratische consensus groeit. Ze willen hun project of een avontuur niet laten afhangen van de luimen en sentimenten die via de stembus tot uiting komen.

GRAAG ELKE ZONDAG KIP

Maar de democratie was in de industrielanden nu eenmaal wel de noodzakelijke “prijs” om een duurzame sociale consensus en cohesie tot stand te brengen. Die was nodig als basis voor de economische ontwikkeling en de welvaartsmaatschappij. Onder dwang komt zo’n consensus er niet, toch niet voor langere tijd. Zonder minimale politieke en sociale rechten zijn stabiliteit en blijvende economische groei ondenkbaar.

Zodra de welvaart dankzij het stelsel van de sociale zekerheid tot stand was gekomen, vlakte hij een reeks sociale ongelijkheden uit. De laatste resten van de oude, uiterst hiërarchische structuren van de belle époque moesten in de jaren zestig de plaats ruimen voor een meer egalitaire samenleving. De klassenverschillen, toch de meest zichtbare, deemsterden weg. Iedereen heeft een televisie in huis, velen bezitten een auto, velen kunnen zich een vakantie buitenshuis permitteren, iedereen draagt jeans, van oorsprong nochtans armemensenkledij. Al blijft er natuurlijk wel een verschil bestaan tussen een Lada en een BMW, tussen Marbella en Benidorm, tussen jeans en designer jeans. Een meerderheid begon zich, niet ten onrechte, tot de middenklasse te rekenen, wat onder meer verklaart waarom de politieke partijen hun scherpste kantjes verloren en allemaal in het centrum gingen samenklitten.

Zo verdwenen in het Westen met de verschillen en de conflicten echter ook de zekerheden, de Goede Zaak waarvoor men zich kon engageren en die het bestaan een doel en een zin kon verschaffen. Er viel alleen, onder impuls van de neoliberale vrije markt, nog meer materieel bezit te ambiëren. Met op televisie elke dag vele uren verdovend amusement. Veel “ziel” zit daar toch niet in. Iedereen scheen tot de grijsheid van de middelmaat te behoren, consumerend van de ene mode naar de volgende. Iedereen wou en kreeg elke zondag kip, het liefst zo goedkoop mogelijk.

Het individu raakte op drift, aan het zweven, bij gebrek aan houvast. Het klassieke gezin heeft zijn maatschappelijke hoeksteenfunctie verloren, een job is voor altijd onzeker geworden, elke filosofisch of maatschappelijk zingevende helderheid – het Grote Verhaal – verdween nagenoeg geheel. Het epistemologische paradigma van het determinisme maakte plaats voor dat van de chaos. De religieuze aanhang verdampte tot een met uitsterven bedreigde minderheid. De behoefte aan zingeving was wel niet verdwenen, maar de instellingen die er traditioneel het draagvlak van vormden, hadden hun geloofwaardigheid verloren. Mensen lieten zich dan maar paaien door ersatz-godsdiensten als New Age en andere loze Celestijnse beloften.

De oude referenties die een mens een authenticiteit, een identiteit en, kortom, zekerheid verschaften, zijn in het niets opgelost. Alternatieve identiteiten, als jongere, als vrouw, als lid van een etnische groep, kunnen alleen worden gecultiveerd door zij die daartoe behoren. En voor zover de economie de symbolen van die identiteit niet achterhaalt door er een voorwerp van consumptie en amusement van te maken, zodat ze onschadelijk worden en hun betekenis verliezen, zoals met de rap-muziek is gebeurd.

DE KLOOF MET DE REALITEIT

De media hadden de wereld transparant gemaakt en toonden van alles de keerzijde en dus de hypocrisie. En als er geen was, verzonnen ze die wel. Velen voelden aan, bewust of niet, dat ze in een onttoverde wereld leefden, zonder fascinerende mysteries, zonder grote ambities. Alles is denkbaar geworden. Alles is te koop en kan worden gerelativeerd. Alle gevestigde instellingen worden ondergraven door hypocrisie of onmacht. Tegenover de economie verloor ook de nationale staat aan relevantie. Want de vrije markt is wel niet per definitie antidemocratisch, hij kan het zich toch permitteren om de politiek te negeren. Zijn logica is nu eenmaal dwingender en grootschaliger georganiseerd dan die van de staat. De toch al niet bijster democratische Europese Commissie dient hooguit nog als scheidsrechter, maar schrijft de spelregels niet meer. En de nationale staat kan voor de helft van wat hij wil doen geen vin verroeren zonder eerst beleefd de goedkeuring van dat “Europa” te gaan vragen.

Het is dan ook zeer verklaarbaar waarom daar ongenoegen, wantrouwen, angst en een gevoel van machteloosheid uit voortvloeien. De kloof tussen het soevereine burgerschap en de realiteit is te groot geworden. Die realiteit kenmerkt zich door risico, gevaar, verlatenheid en eenzaamheid. De keerzijde daarvan is de weigering om nog verantwoordelijkheid op te nemen, verongelijktheid, zich een slachtoffer voelen.

Anderen moeten er niet alleen voor zorgen dat er geen PCB’s zitten in de zondagse kip, maar ook dat die gezonde kip er niet duurder op wordt. De staat krijgt het verwijt (terecht overigens) dat hij kindermoordenaars niet snel genoeg kan vatten, maar tegelijk sterven wel, zonder veel publiek protest, elk jaar tientallen kinderen een even nutteloze als gruwelijke en vermijdbare dood in het verkeer.

En voor de rest blijft voor de mens alleen nog zichzelf over, de cultus van het ik, van het lichaam, van het persoonlijke welbehagen. Het persoonlijke – en alléén het persoonlijke – is nog politiek. Wie het probeert in zijn eentje te redden, maakt al sneller een kans op een plaatsje in de reddingssloep dan wie daarbij ook nog een hoop vrienden en verwanten op het droge wil helpen. Al vindt het individu zijn persoonlijke, individuele welbehagen in afwachting alleen in een kus op de achterplecht van de zinkende Titanic.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content