Overheid, gezelschappen en kunstencentra moeten het teatermaken als levende kunst openhouden. De podiumkunsten en het voorbeeld van Toneelgroep Amsterdam.
HET JONGSTE dekreet dat de Vlaamse podiumkunsten reglementeert, dateert van 27 januari 1993 en is dus net drie jaar oud. Het bepaalt dat de Vlaamse regering voor de start van het laatste seizoen van de lopende erkenningsperiode moet beslissen over de verdere subsidiëring van de kunstencentra en de erkende organizaties voor dans en muziekteater. Bovendien moet ze uiterlijk zes maanden voor het begin van de nieuwe erkennings- en subsidiëringsperiode beslissen over de nieuwkomers. In gewone mensentaal : organizaties zoals het Leuvense dansfestival Klapstuk, de Gentse muziekteater-werkplaats Het Muziek Lod of het Kortrijkse kunstencentrum Limelight moesten voor eind 1995 weten of ze in de volgende subsidieperiode, 1997-2000, voort konden werken met toelagen van de Vlaamse Gemeenschap. Dat is ook gebeurd.
Kultuurminister Luc Martens ontving eind december alle erkende organizaties en de kunstencentra en bevestigde hun statuut. Hoeveel subsidies ze tijdens die drie jaar zullen ontvangen, is minder duidelijk. De enveloppes worden voorlopig vastgesteld op ?minimaal de bedragen die voorzien zijn voor 1995,” aldus de minister. Over eventuele subsidieverhogingen kan pas gepraat worden na de begrotingsbesprekingen die dit voorjaar plaatsvinden.
Op de uitzonderlijke samenkomst bij de minister kregen de organizatoren die wachten op een erkenning zoals het kinderkunstencentrum Villanella of het dansgezelschap van de Amerikaanse Meg Stuart geen uitsluitsel. Tegen 30 juni moet de Vlaamse regering uitmaken of ook zij mogen meeëten uit de subsidieruif, tezelfdertijd zal er beslist worden over het lot van de tekstteaters en de projekten. Uiteraard hangen ook die beslissingen nauw samen met de speelruimte in de begroting.
Blijft alles bij het oude ? Pessimisten beweren van wel en kunnen zich niet voorstellen dat de regering de komende maanden op zoek zou gaan naar extra geld voor de podiumkunsten. Het sociaal-ekonomisch klimaat is niet van die aard dat het elektoraal opportuun is om te pleiten voor meer kultuursubsidies. Bovendien is Martens ook minister van Welzijn en Gezin. Als hij al meer geld loskrijgt van zijn kollega-ministers, dan zullen ook die ?zachte sektoren” schreeuwen om meer.
AMBACHT.
Maar blijkbaar zitten er bij de Vlaamse kunstenorganizaties weinig pessimisten. Na de beslissing van 21 december bleef het opmerkelijk rustig. Iedereen wacht gelaten af. En sommigen lobbyen in stilte verder, zoals ze dat altijd al hebben gedaan. Slechts heel af en toe weerklinkt vanuit de toneelwereld zelf een stem die klaagt en aanklaagt, die zegt waar het op staat en die krachtig onderstreept dat er twintig jaar na de invoering van het allereerste podiumdekreet nog altijd iets grondig fout loopt in het teaterlandschap.
In een door het Vlaams Theater Instituut opgezette diskussie over ?de spreiding van de podiumkunsten”, hield Waas Gramser (aktrice bij het ongesubsidieerde gezelschap Maten) een gedreven pleidooi voor openheid binnen de Vlaamse teaters. ?Zowel overheid, gezelschappen als kunstencentra zijn zo druk bezig met kategorieën, zelfverantwoording en profilering, dat alle deuren tot het ambacht van het teatermaken potdicht aan het geraken zijn. Als er ergens gebrek aan is, dan is het niet aan afgebakende profielen, maar aan kommunikatie. Een risicovol opengooien van huizen en strukturen.” Gramser pleit voor ?een huis dat leeft, waar van alles gebeurt. Goede en minder goede dingen. (…) Een huis waar verschillende kunstenaars en gezelschappen op kontinue basis aan het werk zijn (de Roovers, Ryszard Turbiasz, Ann De Donder, De Vereeniging, Maten…). Enfin, een toneelfabriek van teatermakers die zelf bepalen wat ze maken, met wie ze werken en onder welke vorm dat getoond kan worden.”
Het is een opmerkelijke noodkreet. In een gemeenschap met zeven gesubsidieerde kunstencentra, zo’n negentig erkende kulturele centra en ruim dertig repertoiregezelschappen zijn er nog altijd en almaar meer, zo blijkt uit het groeiend aantal projektaanvragen groepen die niet aan hun trekken komen. De kreativiteit van jonge toneelmakers wordt nog altijd gefnuikt. Als dat werkelijk zo zou zijn dan dragen op het eerste gezicht de kunstencentra hiervoor de verantwoordelijkheid. Want uitgerekend in het Kaaitheater, de Vooruit, het Stuc, de Monty, De Werf, het Nieuwpoorttheater en de Limelight wordt overheidsgeld gepompt om te funktioneren als met de woorden van het dekreet ?de laboratoria van het toekomstig theater”.
Er gaan echter ook stemmen op die de laboratoriumrol van de kunstencentra in vraag stellen. Sommigen pleiten ervoor de kunstencentra enkel als receptieve centra te behouden. De kreatieve impulsen, de vernieuwing zou louter en alleen moeten ontstaan vanuit andere strukturen, bijvoorbeeld vanuit de tekstteaters. Het lijkt een vreemde stelling in een land waar de vier grote schouwburgen ( MMT, KNS, KVS en NTG) ondanks allerlei intentieverklaringen vastgeroeste instellingen zijn gebleven.
Maar het idee klinkt al veel minder gek na het bestuderen van het beleidsplan 1997-2000 dat werd opgemaakt door Toneelgroep Amsterdam. Op een moment dat minister Martens zich fundamentele vragen stelt bij onze podiumkunstenregulering, en zelfs zijn adviesraden opdracht geeft om suggesties te doen voor dekreetaanpassingen, is de lezing van dat plan een must voor iedereen die zich bezighoudt met het kunstenbeleid.
BLIND.
Toneelgroep Amsterdam, in ons land te gast met ?Barnes’ Beurtzang”, is in meerdere opzichten het grootste toneelgezelschap in Nederland. Het beschikt over verreweg het grootste ensemble vaste akteurs. Er zijn alles samen zo’n 90 mensen werkzaam. Sedert de start in het seizoen 1987-1988 heeft de groep zo’n 150 produkties gemaakt. Behalve met toneel houden ze zich ook bezig met film, radio, dans, muziekteater en beeldende kunst. Er werden vaak co-produkties gemaakt, onder meer met Hollandia, Nieuw West, Carrousel, het Schönberg Ensemble, de NOS en de Blauwe Maandag Compagnie.
Toneelgroep Amsterdam, dat vorig jaar 9,7 miljoen gulden subsidies kreeg, heeft vele gezichten, maar ook een benijdenswaardige reputatie : het gezelschap is avontuurlijk, onvoorspelbaar, grimmig en altijd op zoek naar de kern van wat toneel maken is. Uit het nieuwe beleidsplan blijkt dat de artistieke leiding niet op zijn lauweren gaat rusten. Er worden prangende vragen gesteld die in artiestenkringen in ons land ook leven, maar die zelden of nooit doordringen tot het beleidsniveau. Zo wordt, bijvoorbeeld, de reisverplichting ter diskussie gesteld. Wat voor zin heeft het om rond te reizen met bepaalde produkties, als ze in landelijke schouwburgen op de grootste onverschilligheid stuiten zowel van het publiek als van de programmatoren ?
?Steeds vroeger moeten de bussen weg uit Amsterdam zodat de voorstelling kan beginnen en steeds later komen die bussen dan weer terug, want het wegennet wordt immers bij voorkeur ’s nachts gerepareerd en dat betekent files. Tussendoor, overdag, moet er dan ook nog eens aan de volgende produktie worden gerepeteerd. Het is zo langzamerhand tot een dodelijke sleur geworden waar met name de kwaliteit van de voorstellingen onder gaat leiden.” Vervang in deze passage Amsterdam door Brugge of Kortrijk en je zit midden in de vraag naar de zin van bepaalde blind geboekte reisvoorstellingen die willekeurig in onze kulturele centra of schouwburgen worden gedropt. Toneelgroep Amsterdam wil het probleem oplossen door alleen een zorgvuldig aantal geselekteerde steden in Nederland en Vlaanderen (Gent en Antwerpen) aan te doen, en door te reizen in grotere tijdsblokken.
De Amsterdammers wachten overigens niet op de overheid om hun beleid aan te passen. Vanaf deze week begint de groep met ?De Toneelfabriek”, een initiatief om zeer flexibel om te gaan met planning en programmering. Sinds september 1995 worden alle kreatieve ideeën die leven binnen het gezelschap besproken op een wekelijkse redaktievergadering en in de mate van het mogelijke op korte termijn gerealizeerd. Het motto van TA is meer dan ooit ?zeker is dat niets zeker is”. Wat ze de komende maanden in het Transformatorhuis zullen spelen, ligt slechts gedeeltelijk vast (onder andere ?Prometheus” met Hans Kesting en Joop Admiraal, ?A Streetcar Named Desire” in een regie van Titus Muizelaar). Kortom, Toneelgroep Amsterdam is en blijft een huis waar toneel als ?levende kunst” wordt beoefend, waar plaats is voor jong talent naast oude rotten, voor experimentele teksten naast klassiekers. Het is een voorbeeldige manier van toneel maken die we in Vlaanderen niet kennen en die bovendien door het bestaande hokjes-dekreet niet wordt aangemoedigd. Er is nog veel werk voor onze beleidsmakers.
Edward van Heer
Wim Vandekeybus & Ultima Vez, What the body does not remember : nood aan kommunikatie.