In de roman ‘Acacialaan’ zet Koen Peeters het werk van Boon en Gilliams en de Witte Mars naar zijn hand.

In België is een ‘kunstwerk’ niet wat in het gewone taalgebruik als zodanig wordt begrepen. Ingenieurs hebben zich de term toegeëigend om hem te reserveren voor wat ze zelf doen. Niet uit verwaandheid, maar wel wegens een aandoenlijk soort trots. Ze woelen de grond om, om daar grote constructies van staal en beton neer te poten, soms hinderlijk concrete gedachtespinsels waarin de mens zichzelf overstijgt. In het land van pragmatiek en realisme bestaat de ‘officiële’ kunst dus uit grote infrastructuurwerken, bedoeld om verkeer en handel vooruit te helpen, tot nut van ’t algemeen.

Deze kunst dient ergens toe, de snelheid bevorderen bijvoorbeeld, al lukt dat met de files niet altijd zo goed. Dat nut steekt fel af tegen de kunstwerken die alleen zo heten omdat zelfbenoemde kunstenaars dat hebben bepaald. ‘Ik kan me niet voorstellen dat een mens geen kunstenaar wil zijn’, aldus Koen Peeters in zijn jongste roman Acacialaan. Want ‘het leven verbleekt in het licht van de kunst’.

Het zijn de gedachten van Robert Marchand, het alter ego van Koen Peeters dat al zo lang meegaat als Peeters romans schrijft. En hoewel Marchand zich voordoet als schrijver, op zijn minst toch als literatuurliefhebber, is hij eigenlijk ook zo’n ingenieur, iemand die de grond van documenten, observaties en ervaringen omwoelt om daar iets bovenop te zetten, kunstmatig, in de betekenis van: met de hand gemaakt. Hij construeert, of liever, reconstrueert en eigent zich toe. De kleren van zijn gestorven vader bijvoorbeeld, die hij aan zijn maat laat aanpassen.

Dat toe-eigenen geldt in Acacialaan ook voor Louis Paul Boon, van wie Marchand de boeken verzamelt, waarna hij de locaties die in dat werk voorkomen gaat opzoeken om er te wandelen, want ‘schrijvers overleven in straten’. Of hij gaat ‘de ruimte herscheppen’ door diens boeken te lezen op de plekken waar Boon ooit zelf is geweest, huizen waar hij heeft gewoond of cafés die hij heeft bezocht.

Of hij reconstrueert een teruggevonden, onbekend tekstje van Maurice Gilliams, door zelf in te vullen wat hij niet kon lezen. Al gaat het, daarover kan geen twijfel bestaan, met deze ‘oefening in het luchtledige’ om een regelrechte falsificatie. Omdat Marchand het huis heeft gekocht waar Gilliams zogezegd is gestorven, kon de kwestie van het teruggevonden tekstje in zekere mate plausibel klinken. Maar hij is ook zo fair de krant meteen gelijk te geven wanneer ze hem als een falsaris ontmaskert.

EXISTENTIËLE VRAGEN

De montere Marchand heeft het dus niet zo begrepen op deconstructie, postmodernisme of chaostheorie, op ‘de losbladige toekomst’, het afschrijven van de geschiedenis of het berusten in het feit dat vragen alleen maar dienen om te worden gesteld, zonder dat iemand nog de moeite neemt om er een antwoord op te zoeken. Al gaat het voor hem ook niet meteen om het vinden van dat antwoord, wel om het zoeken ernaar. Marchand is een gelovige (‘Je bent redelijk katholiek, Robert’) die zoekt naar grotere verbanden die toeval, versnippering en het schijnbaar willekeurige overstijgen. Het is in de kunst, de artificiële constructie, dat hij deze zin vindt.

Zo is ook deze roman Acacialaan gemaakt, een boek dat uit tientallen korte stukjes bestaat, waarin Marchand wandelt, leest, denkt, droomt en gesprekken voert. Daarbij stuit hij voortdurend op ‘existentiële vragen’ (als hij ze zelf zo noemt, klinkt dat niet zo zwaar). Het blijken er in een lijstje achteraan honderd zeventig te zijn, onder meer: ‘Awel waddestna, emmezanaagestampt, ejjennesjotgad?’ (een Brusselse cafébazin tot haar hondje), ‘Est-il possible de dormir chez vous?’ (toegeschreven aan de Braziliaanse ‘rode bisschop’ Dom Helder Camara), ‘Waarom val je de medemens lastig met de vraag waarom wij leven, en waarom leven wij?’ en ‘Zal ik je meegeven wat ik opschreef langs de straten?’ (Marchand tot een studente die een scriptie over Boon maakt).

Vervolgens gaat de roman naadloos over in een naschrift, waarin Koen Peeters het masker van Marchand afgooit en – daar doet hij niet flauw over – uitlegt hoe Acacialaan in elkaar zit. Het bevestigt hoe kunstmatig (en postmodern) de literatuur van Peeters wel is, met name door de manier waarop hij zich realia toe-eigent en literair verwerkt. Het wemelt in deze roman van de kleine en grote allusies, niet alleen op literatuur, maar ook op gebeurtenissen uit de tweede helft van de jaren 1990, zowel de Antwerpse pitbull-incidenten, de verborgen wapenopslagplaatsen van ‘Gladio’, het Vlaams Blok (eventjes), het Gezellejaar, de ontploffing van explosieven in de DOVO-opslagplaats in het Meerdaalwoud als de zaak-Dutroux en de Witte Mars.

Acacialaan heeft niet de soms uitzinnige ironie van Peeters’ vroegere werk. Marchands ambities zijn niet meer die van de jongere Marchand die met geestesgenoten de wereld wilde doorgronden en verfraaien. Hij is in deze roman afstandelijker, wat ouder, deemoediger, staand tussen ‘de jeugd’ en zijn stervende vader in. Hij heeft een gezin nu en wil vooral zijn zoon goed opvoeden, ‘met liefde overstelpen’. Iets willen bewaren en doorgeven, wat in Acacialaan staat, of van zijn vader aan zijn zoon, het kan een vorm van zin zijn.

Koen Peeters, ‘Acacialaan’, Meulenhoff, Amsterdam, 175 blz., 625 fr.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content