De studie van de eventuele erfelijkheid van vruchtbaarheid en sterfte is van groot belang als we greep willen krijgen op de kenmerken en de evolutie van de wereldbevolking.
Het blijft koffiedik kijken hoeveel mensen er op termijn op de aarde zullen wonen. De cijfers van projecties van bevolkingsaantallen gaan op en neer als een jojo, afhankelijk van de parameters die statistici invoeren in de modellen waarmee ze de evolutie ervan willen bestuderen.
Een jaar of twintig geleden heette het dat er in 2050 11 miljard mensen zouden zijn, maar de laatste tijd groeide er een consensus dat het aantal zou blijven steken op 9 miljard, en dat het nadien bergaf zou beginnen te gaan. Maar een vreugdevol vooruitzicht is dat niet. Nu zitten we aan 7 miljard, en het is al moeilijk genoeg om een leefbaar bestaan te garanderen voor zoveel mensen. Nog eens 2 miljard erbij – waar zullen we die moeten steken, en hoe gaan we die comfortabel in leven houden?
De Verenigde Naties deden er in hun laatste globale bevolkingsverslag opnieuw een schep bovenop, stelden dat er in 2100 10 miljard mensen op aarde zouden leven, en dat dit geen maximum zou zijn. Dat is dus weer een miljard meer dan het als maximum gepresenteerde cijfer van 9 miljard. Dramatisch, want het aantal mensen op aarde bepaalt alles: de druk om iedereen genoeg te eten te geven, de druk op de omgeving, de druk op sociale voorzieningen zoals pensioenen en gezondheidszorg.
Het verslag van de eerbiedwaardige instantie werd snel bekritiseerd, onder meer door analisten in het vakblad Nature. De discussie focust op de kwestie hoe de vruchtbaarheidscijfers zullen evolueren. Vrouwen hebben vandaag gemiddeld maar half zoveel kinderen als hun grootmoeders. De dalende trend is bijna universeel. Het probleem is dat de uitkomst van projecties op lange termijn sterk afhangt van zelfs maar de kleinste verandering in de gehanteerde uitgangsposities van onder meer fertiliteitscijfers.
Toch proberen wetenschappers greep te krijgen op de cijfers. Dat doen ze niet door projecties voor de toekomst te maken, wel door het verleden te bestuderen. Door na te gaan hoe de bevolkingscijfers vroeger gestuurd werden. ‘Weinig mensen beseffen het, maar elk uur komen er in de wereld tienduizend mensen bij, en dat is niet het geboortecijfer, wel de nettowinst: het verschil tussen geboortes en sterftes’, zegt socioloog Koen Matthijs van de Katholieke Universiteit Leuven. ‘In een lang weekend tijd is er in de wereld een bevolking bijgekomen zo groot als die van de stad Brussel.’
Matthijs leidt het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsonderzoek. Hij heeft veel aandacht voor historische demografie, en zoekt onder meer naar de parameters die bepalen hoe vruchtbaarheidscijfers evolueren, zoals de vraag naar het onderscheid tussen genetische en omgevingsinvloeden. Zijn mensen voorbestemd om meer of minder kinderen te krijgen – en geven ze die voorbestemdheid door aan hun eigen kroost – of komen ze onder druk van sociale omstandigheden om zich aan te passen aan de norm? Algemeen gaat men ervan uit dat genetische aspecten doorwegen, behalve als ze overruled worden door sterke omgevingsparameters. Er is voortdurend interactie tussen de twee.
Minder stadskinderen
Genetische aspecten hebben niet alleen betrekking op de mogelijkheid om kinderen te krijgen, maar ook op het verlangen naar kinderen, en op kenmerken als de leeftijd waarop je aan kinderen begint en het totaal aantal kinderen dat je krijgt. Een omgevingskenmerk kan sociale druk zijn, al dan niet religieus van aard, of de wenselijkheid eerst aan zelfontplooiing te werken, een loopbaan uit te bouwen, voor je aan kinderen begint. Mensen met een hoge maatschappelijke status zullen meestal later aan kinderen beginnen dan andere. Mensen met een zwakkere motivering om kinderen te krijgen, zullen gemakkelijker in een lange loopbaan investeren.
Matthijs bracht een aantal sleutelwetenschappers in het onderzoek naar het doorgeven van voortplantingsgedrag van de ene generatie naar de andere samen om de belangrijkste nieuwe inzichten te bespreken. Zo onderzoekt demograaf Jan Van Bavel van de Vrije Universiteit Brussel, die binnenkort naar Matthijs’ onderzoeksgroep verhuist, met enkele collega’s een grote databank van mensen uit het Zeeland van de negentiende eeuw. Ze bekijken de mate waarin vruchtbaarheidskenmerken veranderen van generatie tot generatie. De analyses wijzen uit dat voor vrouwen de genetische factoren sterker doorwogen naarmate de eeuw vorderde, terwijl het voor mannen omgekeerd was.
De meest logische verklaring voor die vaststelling is dat vrouwen in de loop van de negentiende eeuw meer zeggenschap over hun voortplanting kregen, terwijl voor mannen de omgevingsomstandigheden – in casu onder meer de wil van hun vrouw – meer gingen spelen.
Studies van Zweedse databanken uit de twintigste eeuw, die ook in Leuven gepresenteerd werden, tonen aan dat er een ‘bescheiden maar hardnekkige’ correlatie is tussen het aantal kinderen in je eigen familie en in die van je ouders. Als je uit een groter gezin komt, heb je meer kans om gemiddeld ook meer kinderen te krijgen dan wanneer je uit een kleine familie stamt. Hoe groter een gezin, hoe groter de invloed van een moeder (en háár moeder) op het aantal kinderen dat een vrouw zal krijgen. De effecten van de moederlijke lijn op de kinderwens zijn volgens de betrokken onderzoekers ‘overweldigend’.
Mattijs Vandezande van de K.U.Leuven onderzoekt een databank uit het Antwerpse van de tweede helft van de negentiende eeuw, en leidde daaruit af dat zuigelingensterfte ook een sterke sociale component kan hebben, maar altijd in interactie met omgevingsfactoren. Er zijn aanwijzingen dat een verhoudingsgewijs groot deel van de babysterfte geclusterd is in een beperkt aantal gezinnen, mogelijk gelinkt aan het al dan niet binnen de familie doorgeven van aspecten van gedegen moederzorg. Sommige vrouwen blijken minder succesvol in het grootbrengen van kinderen dan andere doordat ze, bijvoorbeeld, te weinig aandacht hebben voor borstvoeding.
Internationale collega’s van Matthijs lieten hun licht schijnen over wat er in andere Europese landen gebeurt, want demografie is sterk onderhevig aan plaatselijke omstandigheden. Zo ligt het aantal kinderen dat recent in Rusland en Roemenië geboren wordt, extreem laag. Rusland scoorde in 1999 een absoluut minimum van gemiddeld amper 1,2 kinderen per vrouw, Roemenië deed hetzelfde in 2002. Door demografische ingrepen van de overheid kon dat gemiddelde ondertussen opgetrokken worden tot respectievelijk 1,5 en 1,4, maar dat is nog altijd beneden het vervangingsniveau van iets meer dan twee kinderen per vrouw om een populatie op peil te houden.
Een Zwitsers onderzoek doorploos een databank uit de stad Genève van de negentiende eeuw, om na te gaan in welke mate het gedrag van migranten werd beïnvloed door de lokale vruchtbaarheidscijfers. Genève trok in die periode nogal wat mensen van het platteland aan. De algemene regel is dat het vruchtbaarheidscijfer in een stad vroeger daalde dan op het platteland, maar de vraag is welke rol migranten daarbij speelden. De conclusie strookte met wat eerder werd vastgesteld: vrouwen zullen zich sneller zelf aanpassen, terwijl mannen zich vooral richten op wat de omgeving dicteert. Een interessant denkspoor dat tijdens het debat naar voren kwam, was dat vrouwen op het platteland mogelijk meer kinderen ‘moesten’ dragen en baren dan ze in feite wilden, terwijl ze in een stad meer geconfronteerd werden met hun eigen verwachtingen – wat minder kinderen dus.
Het debat illustreerde ook hoe moeilijk het is om uit de gigantische databanken sluitende conclusies te puren, want er zijn zo veel aspecten die spelen en die je niet altijd onder controle hebt, dat er doorgedreven statistiek nodig is om ondubbelzinnige resultaten te bekomen. Sommige buitenlandse bezoekers zaten stomverbaasd te kijken naar de ingewikkelde statistische kunstgrepen die onder meer in Leuven uitgehaald worden.
Maria en Magdalena
Er was ook veel debat over het onderzoek van Helga De Valk van de VUB, die de vruchtbaarheidsvoorkeuren van migranten in Nederland bestudeert, namelijk het aantal kinderen dat mensen willen, en de geschikste leeftijd om aan die kinderen te beginnen. Het was opvallend dat er vooral bij Marokkanen, en in iets mindere mate Turken, sterke verschillen waren in de voorkeuren van ouders en hun kinderen – bij Surinamers en autochtone Nederlanders stemden de ideeën van beide generaties meer overeen.
De resultaten strookten met pioniersonderzoek van een jaar of tien geleden aan de VUB, waarin werd aangetoond dat het gedrag van migranten in Brussel qua gezinsvorming vrij snel convergeert naar wat lokaal de gewoonte is. De angst voor een overwoekering van onze ‘autochtone’ bevolking door een massa migrantenkindjes is dus grotendeels onterecht. De convergentie verhoogt mogelijk wel de spanningen tussen migrantenouders en hun kinderen, en vooral meisjes, zeker als die hun eerste kind wat willen uitstellen. Studeren lijkt voor die meisjes de meest aangewezen weg om het conflict met hun ouders uit de weg te gaan.
Een leuk onderzoek dat die convergentievisie ondersteunde, was dat van Paul Puschmann uit Matthijs’ onderzoeksgroep, die samen met enkele collega’s de evolutie bestudeert van de neiging die mensen hebben om hun kinderen dezelfde naam te geven als die van hun ouders of grootouders. Ze gebruiken een databank uit het arrondissement Antwerpen van de negentiende eeuw, met een representatieve naamsteekproef uit de bevolkingsregisters en de aktes van de burgerlijke stand, en ze vergelijken veranderingen in namen van autochtonen en migranten van het platteland. De neiging om je kinderen naar je familie te vernoemen was destijds véél meer in zwang dan vandaag – vooral na de Tweede Wereldoorlog is het snel bergaf gegaan met die eeuwenoude praktijk.
Het is duidelijk dat je als ‘migrant’ minder kans had om naar je ouders of grootouders genoemd te worden, vooral als je een jongen was (maar de gegevens voor meisjes zijn veel moeilijker te ontrafelen, omdat de helft van de meisjes Maria gedoopt werd en een substantieel deel van de rest Magdalena of kortere varianten daarvan). Het (tijdelijk) doorbreken van de vernoemingstraditie zou een strategie tot snellere integratie geweest kunnen zijn, want migranten konden op die manier voornamen voor hun kinderen kiezen die hun geografische afkomst verborgen – zeker omdat voornamen in de omgang frequenter gebruikt worden dan familienamen. Maar er waren nogal wat factoren die de vernoemingstraditie beïnvloedden. Zo deden ouders gemakkelijker aan vernoeming naar familieleden als ze familie in de buurt hadden wonen. Sociale druk speelde dus een belangrijke voorname rol in de voornamenkeuze.
DOOR DIRK DRAULANS
In een lang weekend tijd komen er in de wereld evenveel mensen bij als de bevolking van de stad Brussel.