Armoe, tragische liefde en een vroegtijdige dood. Het leven van schilder-beeldhouwer Rik Wouters (1882 – 1916) is the stuff legends are made of. Met Nel, de vrouw van zijn leven, in een hoofdrol. Op basis van de grotendeels ongepubliceerde memoires, plakboeken en brieven van Nel schreef Eric Min een biografie van de meester.

Na zijn rebelse jeugd in Mechelen en een succesvolle opleiding aan de Brusselse kunstacademie is de jonge beeldhouwer Rik Wouters met zijn muze Nel Duerinckx een nieuw leven begonnen. Terwijl Nel voor het beeld Dromerij poseert, wordt zij zwaar ziek. Op doktersadvies zoekt het koppel in de lente van 1907 een onderkomen in het dorp Bosvoorde, bij de rand van het Zoniënwoud.

Op twee vergeelde opnamen die een anonieme fotograaf op de koer van hun huisje heeft gemaakt, kijken de nieuwe inwoners van Bosvoorde trots in de lens. Op een ervan zit Rik in een linnen vouwstoel. Nel staat aan zijn zijde; zij heeft een wijde, lichte reformjurk met donkere boordjes aangetrokken en houdt een weerbarstig hondje in de armen. Ook Rik is jong en dwars. Hij heeft een ringbaard en draagt een fluwelen jas met vest, afgezoomd met een zijden bies, een gestreepte pantalon en klompen. Op de tweede foto heeft Nel in de strandstoel plaatsgenomen; het poesje op haar schoot kijkt argwanend naar de hond, die geen duimbreed van haar zijde wijkt. Het decor: een gekalkte tuinmuur, ruwe klinkers, een open achterdeur en de aanzet van de trap naar de verdieping.

Rik en Nel lijken gelukkig. De goden zijn genadig voor wie met weinig leven kan. Luxe is er in de Dennenbosstraat nauwelijks. Onder een potloodtekening uit die tijd heeft Nel het ironische bijschrift ma première salle de bain gekrabbeld: tussen een zinken teil, een emmer en een rieten stoeltje maakt zij haar toilet. Het zal Rik een zorg zijn. Hij tekent en tekent. Tientallen, honderden keren staat Nel zich te wassen. Zij kamt haar haren, verzorgt haar teennagels. Met gespreide benen hurkt zij – Intimité. De kleine tekening van de wastobbe en de emmer maakt deel uit van een reeks van vier blaadjes die Nel samen heeft bewaard. Als in een stripverhaal volgen zij elkaar op. In een hoekje van de kamer, voor de slordig dichtgetrokken overgordijnen, staat en zit Nel zich te wassen of kijkt zij Rik in de ogen vanuit haar rieten stoel. Het is middag en zomer. Zij heeft alleen haar lange zwarte kousen aangehouden, of net niet meer. Dan spreidt zij de volle dijen en tekent Rik haar gulden snede – niet voor het eerst en lang niet voor het laatst. Bijna tien jaar later, in Amsterdam, zal de doodzieke kunstenaar zijn ritueel trouw herhalen en zijn vrouw schetsen terwijl zij zich wast – en na de liefde. Intimiteit zou de apocriefe titel van zijn getekende dagboek kunnen zijn.

Op zolder staat de vrouwenfiguur van Dromerij op haar prijs te wachten. De kleine ruimte onder de dakpannen, die je alleen kunt bereiken door een luik, is nauwelijks vier bij zeven meter groot. De beeldhouwer en zijn model werken er dicht bij elkaar, in stilte. Ook een borstbeeld van Nel ziet hier het licht, terwijl een Klein lachend meisje herinnert aan de koppen van Rodin die Wouters in Brussel heeft bewonderd. Aan het grote klassieke gebaar en de op antieke voorbeelden geïnspireerde taferelen heeft de jonge beeldhouwer geen boodschap meer. Zijn kunst zal de eenvoud zelf zijn, het licht dat van alledag. Af en toe maakt hij met olieverf kleine schilderijen, vaak op karton. Dichter bij de dingen kan een kunstenaar niet komen. Met nu eens vette, dan weer lichte toetsen onvermengde kleur – vlekkerig of vlokkig, van het ene experiment in het andere – schildert hij een tuil klaprozen, een vaas met anjers op de tafel, een vrouw die zich vooroverbuigt om linnengoed te strijken, een ontbijt met appelen en een kom zwarte koffie, Nel in een blauwe jurk op een stoel in de tuin, twee mannen aan tafel. Witte gevels en tuin in Bosvoorde is gewoon de achterkant van Wouters’ huisje en dat van de buren, gezien vanuit het bos – aan een lijn hangt wasgoed te drogen – en met het paletmes op doek gebracht, als een vroege Ensor.

Is Rik Wouters de laatste impressionist? Een prille fauve? Een conventioneel luminist van de lichting Emile Claus? Een postimpressionist op de dool? Een tekenaar in hart en nieren, die zijn schetsen wast met bruine of grijze inkt en eigenlijk aquarellen in olieverf wil maken? Een beeldhouwer die in drie, vier dimensies denkt? Het etiket heeft geen belang. Rik werkt omdat hij wil werken, omdat hij niet anders kan – omdat hij niets anders kan. Nel getuigt dat schilderen al zijn grootste passie is, maar zo veel luxe kan het koppel in 1907 nog niet aan – vandaar het armoedige materiaal waarmee de eerste werken uit Bosvoorde zijn gemaakt.

Om wat geld te verdienen, hengelt Wouters naar opdrachten van collega-beeldhouwers. In het atelier van Charles Auvray, een vakman die vaak gevraagd wordt voor borstbeelden van overledenen, mag hij de buste van een Roemeense student modelleren, naar levend model. In een brief aan de criticus Roger Avermaete trapt Nel een halve eeuw later vrolijk na. Zij merkt op dat Auvray zijn hulpje alleen betaalt als hij gewonnen heeft tijdens het kaarten in zijn stamkroeg Aux Caves de Maestricht bij de Naamse Poort in Brussel. Rik verdient er 5 frank per dag; bovendien is het kleimodel van de Roemeen in Auvrays atelier achtergebleven. Op een foto die daar allicht tussen 1907 en 1910 is genomen, poseert Rik als een berooide dandy in zijn eeuwige fluwelen jasje en vest.

Wouters werkt dag en nacht, ook wanneer hij ’s avonds rustig in zijn atelier een sigaar zit te roken. Tot de nacht valt ‘schildert hij in zijn verbeelding’, om de volgende ochtend weer aan de slag te gaan. Geen materiaal is voor hem veilig. Hij werkt met houtskool, tekent met een stalen pen en Oost-Indische inkt of met een ganzenveer. Het gaat razendsnel, de vellen dwarrelen neer op de vloer. ‘Met zijn ogen volgde hij al mijn bewegingen. Zonder ophouden schetste hij mijn gestalte: in bed, tijdens mijn toilet of onder het eten was Rik in de buurt met de pen in de aanslag – hij was de trouwe schildwacht van mijn bestaan.’ Het papier is zijn schietschijf, hij tekent zoals een ander schrijft. Zodra er wat geld binnenkomt, is de jacht op mooi materiaal – een dure pen, penselen, papier van Van Gelder, Wathman of Roma – open.

In Niemand ontsnapt aan zijn noodlot, zijn sleutelroman uit 1953, voert de Antwerpse estheet en criticus Ary Delen zijn kunstbroeders uit het begin van de eeuw op. De hoofdfiguur Karel Meyvis is geïnspireerd op Eugeen Van Mieghem, dichter Jan van Nijlen draagt het masker van Jan de Beucker, en in Rik Weemaes herkennen we met enige moeite Rik Wouters. Omdat Delen zijn personages zorgvuldig heeft verknipt, lopen de karakters vrolijk door elkaar. Toch klopt het plaatje en zit de sfeer goed. Als wij de rokende vrouw, die allicht is geïnspireerd op Van Mieghems geliefde Augustine, even tussen haakjes zetten, sluit de volgende alinea perfect aan bij de taferelen in Wouters’ zonnige interieur:

(…) onder het huiselijk licht van een nieuw gekochte hanglamp zat Karel naar haar te tekenen, vlugge krabbels met krijt of inkt. Hij noteerde al haar bewegingen en houdingen, lezend bij de tafel met het theegerei, sigaretten rokend, nonchalant liggend in de zetel, slapend uitgestrekt op het bed, half gekleed bij de wastafel. En de tekeningen stapelden zich op.

Snel als hij is ‘van oog en vingeren’ – de uitdrukking is van Karel Van de Woestijne – maakt de echte Wouters in die tijd een schat aan schetsen, met potlood of inkt en vaak gehoogd met aquarel. Van de Woestijne noteert dat hij de werkelijkheid afbeeldt zoals zij zich aan hem voordoet; natuurlijk vereenvoudigt en vertekent hij, maar veel verbeelding komt er niet aan te pas. Een vorm is een vorm is een vorm – transponeren of sublimeren hoeft niet. Riks aantekeningen, ‘hoe vlug ook gedaan, hoe ook rechtstreeks ingegeven door het reëele van een gebaar, vertoonen iets dat aantrekt door wat zijne schilderijen, noodzakelijkerwijze trager gedaan, moeten missen. Zij ondergaan vaak, misschien juist door hunne vlugheid, eene vervorming, die onwillekeurig den vorm aangeven van Wouters’ verbeelding. Zij hebben iets plebejisch, iets aangedikts, weleens iets vulgairs dat het karakter ervan verhoogt. Doch dat vulgaire houdt een gratie in, eene lenigheid, eene grillige fijnheid zelfs, die beletten dat het aesthetisch leelijk zou worden (…) Ja, het is in die teekeningen dat ik Wouters, die zich trouwens niet placht te verbergen achter aangeleerde gemanierdheid, het best en op zijn best terugvind. Zijn hooggestemde levendigheid die soms in wilde of linksche gebaren uitsloeg; zijn schril fluiten en zijn ronde vuisten die diep opbolden in de broekzakken; zijn brutaal Fransch-praten. Maar ook zijne argelooze Delft-blauwe oogen; de plooibaarheid van zijne korte, maar geenszins gedrongen gestalte; de fleurigheid van een kindermond in de frische helderheid van zijn gelaat. Beter nog: zijn betrouwend en gevoelig hart; zijne naaistertjes-sentimentaliteit; eene teederheid die weliswaar vooral in vloeken zijn uitweg vond maar hem blootstelde aan elke exploitatie; – wáár in zijn werk vindt men zulke simplistische maar zoo sympathieke geaardheid terug als in de teekeningen…?’ Hoe juist kan een portret zijn?

Het huis in de Dennenbosstraat is vol leven. In de zomer van 1907 ontvangen Rik en Nel er vrienden en kunstenaars die naam zullen maken als de ‘Brabantse fauvisten’; dat etiket is slechts met terugwerkende kracht bedacht in 1941. Vrijwel alle collega’s die bij Wouters over de vloer komen, worden later tot die groep gerekend: Tytgat, De Kat, Frison, Wéry, Wagemans, Smeers, Verhaegen. Enkele collega’s hebben hun sporen al verdiend bij de kunstenaarsgroeperingen Le Sillon en Le Labeur. In haar ongepubliceerde autobiografische Roman de la Vierge folle vermeldt Nel als geregelde bezoekers ook nog de gebroeders Oscar en Floris Jespers en een jonge schilder die Paul Van Grinderbeeck heet, maar vanwege zijn forse lichaamsbouw Balzac wordt genoemd. Wanneer de man ’s avonds langskomt, leest Nel onder de petroleumlamp voor uit Ibsen – Een poppenhuis, Rosmersholm, De kleine Eyolf… Rik luistert ingetogen en rookt zijn lange sigaren. Balzac hangt ontroerd aan haar lippen.

De discussies duren vaak tot ’s avonds of ’s nachts. Rik zit dan op de rug van zijn stoel als op een tribune in het parlement, met zijn voeten in dikke grijze sokken op de zitting en zijn klompen eronder. Hij is in zijn element en domineert het gezelschap, raast van Rubens naar Rodin en verder. Af en toe gaat het er hard toe – Nel registreert Riks trillende onderlip en bevende handen – maar altijd hartelijk. Als de vrienden weggaan, klinken hun stappen in de stille straat. De laatste tram is dan al lang vertrokken, en een fikse wandeling van twee uur zal hen terug naar de stad brengen.

Een uniek getuigenis uit de zonnige jaren in Bosvoorde is de reeks houtsneden Quelques images de la vie d’un artiste die Edgard Tytgat in zijn Britse ballingsoord maakt wanneer hij er in 1916 het nieuws van Riks dood verneemt. Bij elk van de gewild naïeve, kleurige illustraties hoort een tekst, waarvoor de ambachtsman Tytgat zelf de letters snijdt. Hij heeft alles onthouden en wil zijn herinneringen vatten in de zestien staties van dit tedere document humain, dat hij met zijn handpers op een veertigtal exemplaren drukt. Tytgats evocatie van zijn kunstbroeder is gedetailleerd maar bewust geromantiseerd. Het klinkt als een sprookje. Tytgat vertelt hoe Rik water put uit de bron bij hun huis en dat Nel de vrienden opwacht bij de deur in haar beroemde rood-witgestreepte jurk, en met het hondje Stella in de armen. Het gezelschap eet blozende rode appelen en witbrood, dat Rik koopt in een klein winkeltje op de Steenweg naar Terhulpen. Na de maaltijd speelt Nel met de kat Pilou en gaat het gezelschap in het bos hout sprokkelen:

Wij wandelden eerst door de lange zuilenrij van eiken en beuken met een gewelf van duizenden bladeren, en vlijden ons neer op een zandheuveltje tegenover de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Welriekende. (…) Soms wandelden wij verder, tot in het dorp waar wij in de boerderij aan de rand van het woud lekkere boterhammen met plattekaas aten. Daar wisselden wij onze intiemste gedachten uit.

In die dagen is Tytgat, die vlakbij in Watermaal woont, een van de trouwste huisvrienden. Op heel wat tekeningen heeft Rik zijn schrale gestalte vereeuwigd, een pijpje rokend of babbelend met Nel in de woonkamer. Soms leest hij voor uit de sprookjes die hij zelf illustreert; onder een van Riks schetsen noteert Nel dat Tytgat op dat moment De prinses op de erwt van Hans Christian Andersen declameerde. Op de gewassen tekening Nel, Rik en ik, die Klache in 1954 als hommage aan hun zorgeloze dagen in Bosvoorde maakt, wordt Nel in haar streepjesjurk geflankeerd door Rik in een trui met rolkraag, zijn schetsboek onder de arm, terwijl Tytgat de andere kant op kijkt en het hondje Stella achter een brutale eend aan gaat.

In Quelques images de la vie d’un artiste wordt ook volop geposeerd. Zelf staat Tytgat op Riks zolder model voor de rijzige, naakte gestalte van De pottenbakker; op een bitterkoude nacht vriest het zo hard dat de natte klei in stukken breekt. Het is echter vooral Nel die zich naar Riks zotte wensen plooit. ‘Hij volgt elk van haar houdingen, gewapend met zijn penselen en zijn palet. Nel is een prachtige vrouw. Haar soepele lijf en de warmte van haar liefde maken haar tot Riks uitverkoren medewerkster.’

Ook Fernand Verhaegen memoreert de geanimeerde dagen in huize Wouters, waar hij samen met Tytgat en de anderen zo graag te gast is om over kunst te discussiëren. Verhaegen zal later op zolder naar Riks Vierge folle gaan kijken; hij weet dat Nel ziek poseert en dat de grote James Ensor ooit in hetzelfde atelier model zal staan. In 1947 herinnert Verhaegen zich Riks gouden hart – ‘c’était l’ami de tous et surtout des pauvres, des malheureux’ – en de koorts die hem aan zijn werk kluistert. ’s Zondags deelt de jonge kunstenaar aan zijn gezelschap boterhammen uit, terwijl de gastvrouw voorleest uit Van Goghs brieven.

Nel is dol op de vrolijke bohème. In januari 1908 krijgt haar vriendin Mitje te horen dat het op zondag druk is in de Dennenbosstraat: ‘(…) onze vrienden zijn zo arm als wij. Iedereen brengt iets mee: een half pakje koffie of suiker, wat thee.’ Het contrast met een onversneden bourgeois zoals de beeldhouwer en rijkeluiszoon Marcel Wolfers, die op een dag op zijn paard voor het huisje staat te wachten, kan niet groter zijn.

Hoe de andere bewoners van de Bezemhoek op het artistieke echtpaar reageren, laat zich raden. Nel merkt op dat zij vooral in het begin beschouwd werden als terroristen of als een religieuze sekte – ‘pourles uns des anarchistes, pour d’autres des évangélistes’, maar hoe dan ook mensen om op een afstand te houden. ‘Wij waren zo arm als zij, maar we hadden een ideaal en boeken.’

HET BOEK RIK WOUTERS – BIOGRAFIE VAN ERIC MIN VERSCHIJNT OP 27 JUNI EN IS EEN UITGAVE VAN DE BEZIGE BIJ ANTWERPEN.

‘Zonder ophouden schetste hij mijn gestalte: in bed, tijdens mijn toilet of onder het eten was Rik in de buurt met de pen in de aanslag.’

De buren van de Bezemhoek beschouwden het artistieke echtpaar als terroristen of als een sekte.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content