Willem van Toorn snoeit zijn gedichten tot een intieme dwaaltuin.

HET LIGT VOOR DE hand dat de poëzie van Willem van Toorn vaak met die van Gerrit Achterberg wordt vergeleken : beiden willen immers de limieten van tijd en ruimte doorbreken om de afwezige jij-figuur aanwezig stellen in het gedicht. Van in zijn bundel “Een kraai bij Siena” (1979) maakt Van Toorn variaties op dit tema. Ook stilistisch vormt zijn poëtisch oeuvre een hechte eenheid : van Toorn gebruikt open, prozaïsch aandoende taal die aan banden wordt gelegd door vrij onopvallend rijm. In tegenstelling tot Achterberg is van Toorn echter vooral begaan met afbeeldingen, schilderijen, foto’s en tekeningen, zodat zijn gedichten een metatalige kontekst krijgen : ze zijn bedenkingen bij een weliswaar andere kunsttaal.

Dat is ook zo in zijn nieuwe bundel “Dooltuin”, bijvoorbeeld in het gedicht Franse tuin, volgens Van Toorn een reflektie op een porseleinen miniatuur die als tafelversiering werd gebruikt in Schloss Weissenstein in Pommersfelden : “Groen glazuur / waarin je vliedend spiegelbeeld nog net / is waar te nemen : in miniatuur / een haastig been, vluchtige elleboog, / bijna niet te betrappen voor het oog. / Maar het wit laken geeft je sporen duur // voorbij de maaltijd waar Zij aanzitten, / Hun luide hoofden wolken boven ons. / De zaal is al heelal. Sta stil. Vergeet / het mateloze kijken waarvoor geen / verschuilen helpt, het wit en de afgrond / voorbij de tafelbrand. Ik vind je / in alle beelden. Eva. Venus. Steen. “

BETROKKEN.

Van Toorn spreekt hier niet alleen de op het glazuur afgebeelde geliefde aan, maar stapt ook zelf de opgeroepen wereld binnen. Op die manier creëert hij in deze bundel, waarvan de eerste afdeling kan gelden als het voorlopige hoogtepunt van zijn poëtische ontwikkeling, intieme liefdeslyriek die de werkelijkheid opheft, maar tegelijk een eigen werkelijkheid schept waarin ook de lezer zich betrokken gaat voelen. Franse tuin sluit trouwens letterlijk aan bij eerdere pogingen om tijd en ruimte in een nieuw perspektief te plaatsen, want van Toorn nam het gedicht al op in een vorige bundel, “De aardse republiek” (1988).

In de eerste afdeling “Tuinen” van “Dooltuin” is Van Toorn niet zozeer met afbeeldingen bezig, maar wel met het ontwerp van een denkpatroon dat hij “tuin” noemt : hij schrijft zijn persoonlijke geschiedenis van de tuin, vanaf een tabula rasa, over de middeleeuwse hortus conclusus, de nidulus, de grotto en de laat negentiende-eeuwse Irrgarten tot de fabrique en de Franse tuin. Hoewel het hier, behalve in Franse tuin, niet gaat om reflekties bij afbeeldingen, kunnen de gedichten toch op twee niveaus worden gelezen : het scheppen van de tuinen vormt een metafoor voor de schrijfact.

De dichter bouwt in een variatie van tuinen een toevluchtsoord voor de geliefde en meteen ook voor de lezer op, maar met de intimiteit van die kreatieve daad wil het niet zo goed lukken, zoals hij in nidulus schrijft : “Dit ideaal houdt het alleen van ver / of op papier. Niets brengt je naar mij toe. ” Toch komt hij dichtbij de geliefde en de lezer, omdat hij in zijn gedichten de band tussen mens en ruimte probeert te realizeren.

Van Toorn neemt zijn lyrische ik op een dusdanige manier mee in het gedicht, dat de afstand tot de geliefde en de lezer binnen het denkpatroon wordt overbrugd. De papieren werkelijkheid die hij kreëert, lijkt zelfs echter dan de echte. Vandaar de ontgoocheling van de dichter als de geliefde hem dan toch nog ontsnapt : “Bij elk nieuw / kruispunt je tergend vluchten voor mij uit : / een voet, plooi van je rok over je knie, / flits van je waaiend haar, reddeloos weg. // Met spiegels doen ze het. Hoe komt dit web / van draden hier. En was dit wel mijn pad ? / Irrgarten. Dooltuin. Wie jou zoekt wordt gek. “

PORTRETJES.

Een groot deel van de bundel is gewijd aan de herinneringen die het landschap oproept. De eerste afdeling eindigt bijvoorbeeld in de tuin van de moeder en in het domein van de grootvader, die zijn kleinzoon via het omgaan met de planten in zijn tuin een les in lyriek bijbrengt. Ook in de tweede afdeling van de bundel, “De Waal”, haalt van Toorn het landschap naar zich toe in een beweging waarin de schrijfact en de rivier samenvallen : “Altijd weer de rivier. Elke seconde / anders dan die ervoor. En altijd van / zijn oever hier gezien, zodat het land / één groot bewegen in zijn oog is onder // het stromend licht. Altijd van links / naar rechts over het tergend wit / dat wacht op het bewegen van zijn hand. ” Ook in deze afdeling wordt de intimiteit overschaduwd door afwezigheid, maar dan niet zozeer van de geliefde. Het landschap zit immers vol restanten van het verleden en wat er nog is, is “al bijna verleden”.

De kwetsbaarheid van het landschap wordt hier echter sterker opgeroepen door de lito’s die Willem den Ouden voor de bundel maakte dan door de prozagedichten die Van Toorn ermee laat dialogeren, omdat ze weinig meer zijn dan bijna uit de oevers getreden nostalgische portretjes. Maar Van Toorn heeft allerlei benaderingswijzen en dus ook dat soort teksten nodig om zijn gedachten te laten ronddwalen. De cyclus “Een beek maken” is trouwens een soort vergelijkende studie van alle eerdere pogingen om het vroegere landschap tot de eigen wereld te laten behoren : de beek werd op een kaart opgespoord, als plaatje in een boek ingeplakt, maar de beek zoals ze vroeger was kan alleen in de verbeelding haar meanderende weg zoeken : “Nee. De onvervreemdbare beek, / dat precieze steeds andere stromen, / herhaalt zich alleen in de dromen / van twee nu al bijna doden. “

Paul Demets

Willem van Toorn, “Dooltuin”, Querido, Amsterdam, 50 blzn.

foto

Van Toorn : variaties op een tema.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content