De schrijver Maarten ’t Hart over de God de Vader van zijn muziekleven: Bach.

Het prinselijk huwelijk van Filip en Mathilde heeft, wat men ook over de gebeurtenis zelf moge denken, één absoluut positieve bijdrage geleverd: anderhalf miljoen tv-kijkers hebben van de muzikale omlijsting genoten. Het overgrote deel van die muziek was van Johann Sebastian Bach (1685-1750), de componist die door minstens tachtig procent van die grote massa, zo tuk op soap en Lotti, versleten wordt als saai, moeilijk en zonder romantiek. Maar hoe wonderlijk: unaniem werd deze muziek als prachtig ervaren.

Een man die de misvattingen over Bachs muziek met kennis van zaken en vooral ook uit eigen gevoel prachtig kan weerleggen, is de Nederlandse successchrijver Maarten ’t Hart. Buiten de wetenschap (hij is bioloog, doctor in de wiskunde, doctor in de natuurwetenschappen, kenner van dierengedragingen, ratten-, stekelbaarsjes- en kloondeskundige) en een gewaardeerd auteurschap (hij kreeg onder andere de Multatuliprijs en de Jan Greshoffprijs) staat de klassieke muziek bij hem centraal. Vol bewondering is hij op ontdekkingsreis gegaan naar Haydn, Mozart, Schubert, Wagner. Maar de componist die als een God de Vader in Maarten ’t Harts muziekleven heerst, is Johann Sebastian Bach. Dat lees je ook in de autobiografische trekjes die in zijn romans naar voren piepen. Bijvoorbeeld in zijn onvervalste thriller Het woeden der gehele wereld.

Maarten ’t Hart: Bach is in mijn leven gekomen toen ik een jaar of acht was. Bij een vriendje thuis hoorde ik zo’n klein 45-toerenplaatje met een pianobewerking door Myra Hess van Wohl mir dass ich Jesum habe uit cantate 147, wellicht beter bekend als Jesus, joy of man’s desiring. Ik vond dat zo, zo mooi. Ik kon amper begrijpen dat er zoiets moois kon bestaan. Ik maar aan dat vriendje vragen om het nog eens te draaien, net zolang tot ik het zelf kon fluiten. Ik liep op straat en dan regende het en dan floot ik het. Ja, ik was er zeker van: dit is het mooiste op de wereld. Het heeft een heel stuk van mijn kindertijd gedragen.

Tot op een keer wij de kerk aan het versieren waren voor het kerstfeest. De organist was net aan het oefenen voor het kerstconcert. Hij was bezig met een koraalvoorspel van Bach, Ach, bleib bei uns, Herr Jesu Christ. Prachtig vond ik dat. Ik vroeg aan die organist: is dit van meneer Bach? Ja, zei hij. Wilt u het astublief nog een keer spelen? vroeg ik. Veel zin had hij er niet in. Maar hij keek me aan en zag dat ik helemaal aangedaan was. En toen heeft hij het nog een keer gespeeld. Dat was het tweede stukje van Bach dat ik leerde kennen. Ik wist toen nog niets over deze componist, maar voor mij was het de muziek. Kort daarop ging ik naar een orgelconcert bij ons in de kerk. Daar werd de eerste triosonate van Bach uitgevoerd. Schitterend was dat. De rest van het concert is compleet aan mij voorbijgegaan: al die stukken van Jean Langlais, Charles Tournemire en Louis Vierne vond ik in vergelijking met Bach maar niets. Toen wist ik het: ik wil dat zélf op het orgel kunnen.

Dus bent u orgelles gaan volgen?

’t Hart: Ik mocht niet. Bij mij thuis was daar geen sprake van. Bach vonden ze trouwens maar kattengejammer. Nee, er was een grote tegenwerking. Ik kende alle psalmen uit het hoofd, kon die zo op het harmonium spelen, en dat vonden mijn ouders meer dan genoeg. “Je hebt niets anders nodig om in de hemel te komen”, meenden zij. Nee, les krijgen zat er echt niet in. Ik heb daarmee moeten wachten tot ik in Leiden biologie ging studeren. Toen ben ik ook meteen Bach gaan spelen. Ik heb altijd tegen mijn leraren gezegd: ik wil alléén maar Bach. Dat vonden zij wel raar, maar voor mij was dat gewoon het mooiste.

Er was er één die me Händel wilde laten spelen. Nou ja, dat is best aardige muziek, maar het is geen Bach. Hij heeft me gelukkig mijn eigenwijze gang laten gaan. Hier in Leiden had ik ook allemaal vrienden die van Bach hielden. Ik fietste van de één naar de andere. Bij de ene ging ik het vioolconcerto in E beluisteren, bij de andere het dubbelconcerto voor twee violen en zo verder. Ik was op dat ogenblik te arm om het allemaal zelf aan te schaffen. Buiten de Matthäus Passion waren het in het begin allemaal composities van Bach voor orgel, klavier of orkest.

Ik heb er lang over gedaan om tot zijn cantates te komen. Aanvankelijk dacht ik: die cantates zijn gelegenheidswerken voor kerkelijk gebruik, dus zijn dit zijn minst geïnspireerde werken en niet zo heel echt de moeite waard. Tot ik in 1962 of zo cantate 104 Du Hirte Israël, höre hoorde. Opeens was mijn visie veranderd. Wat dat precies voor mij geweest is, kan iedereen in mijn roman Het woeden der gehele wereld lezen. Ik ontdekte dat Bach in die cantates het beste van zichzelf heeft gegeven. Ik heb toen alles op alles gezet om ze allemaal te leren kennen. Begin jaren zestig was dat nog vrij moeilijk, omdat er nog maar weinig opnamen van bestonden. Dat was niet zoals nu. Nu kan je naar de winkel gaan en alle Bachcomposities tegelijk kopen. Denk maar aan Bach 2000.

Zo is het voor mij niet gegaan. En ik ben er blij om, want stap voor stap is beter: het werd een ware ontdekkingstocht. Ik herinner me enkele cantates met Ernest Ansermet: fabelachtig mooi. Karl Richter had in die tijd de ambitie om alle Bachcantates op te nemen, maar het zijn er maar 75 geworden. Hij is te jong gestorven. Richter gebruikte prachtige zangers zoals Fischer-Dieskau en Peter Schreier. De cantate 82 Ich habe genug door Richter met die toen nog jonge Dieskau is geweldig mooi. Ik grijp vaak terug naar die oudere opnamen, want daarmee ben ik groot geworden. Die heb ik allemaal gehoord toen ik zo’n twintig was.

Ze waren wel een beetje romantiserend.

’t Hart: Helemaal niet erg! Bach is romantisch. De hele romantiek is in de kiem bij Bach aanwezig. Dat zie je ook aan het feit dat alle romantische componisten dol waren op Bach. Chopin speelde elke dag Bach. Mendelssohn was een uitgesproken Bachliefhebber. Bij Schumann: Bach boven alles. Ook Beethoven verdiepte zich in het Wohltemperiertes Klavier. Wagner was eveneens een Bachminnaar; zijn Meistersinger is doortrokken van Bach. Brahms? Een uitgesproken vereerder van Bach. Liszt dito, die maakte trouwens een bewerking van Weinen, Klagen, Sorgen, Sagen. Al deze romantische componisten zijn bij Bach in de leer gegaan, hebben alles bij hem afgekeken.

De romantiek bij Bach zit vaak in heel kleine dingetjes. Neem nu eens de inleidende sinfonia van cantate 42 Am Abend aber desselbigen Sabbats: na het openingsritornel komt een melodie, waar de hele negentiende-eeuwse romantiek al inzit. In veel zogenaamde authentieke uitvoeringen wordt daar genadeloos overheen gewalst. Als je het echter in een oude uitvoering hoort van Hermann Scherchen, dan is dat schitterend. Maar dat mag blijkbaar niet meer. Waarom? Waarom moet ontkend worden dat Bach al zo duidelijk op de romantiek vooruitliep? Waarom willen ze dat niet zien? Ik begrijp het niet. Ze ontkennen het gewoon. Ze ontkennen het eigen gevoel, de eigen belevingswereld. Natuurlijk moeten we wel beseffen dat het romantische bij Bach nooit larmoyant is en mag zijn. Tranen, ja, maar gestolde emotie. Het is lava die van de vulkaan omlaag stroomt, maar ordelijk. Bij Bach vind je de sterkste emoties die we ons kunnen voorstellen. Alleen: ze zijn onder controle.

Heeft u er een idee van hoe Bach als man was?

’t Hart: We weten verschrikkelijk weinig over hem. Van Mozart hebben we duizend persoonlijke brieven, van Bach enkel een zestal. Zijn twintig eerste levensjaren liggen praktisch helemaal in het duister. We zijn dus op vermoedens en getuigenissen aangewezen. In maart was ik in Leipzig. Toen had ik het gevoel dat ik op straat wat vage contouren van hem waarnam: een vrij stevige, wat gedrongen, niet al te grote man. Groot gezicht, stevige zware wenkbrauwen, diepliggende ogen. Heel gezond, pijproker en een levensgenieter. Bachs zoon Carl Philipp Emanuel heeft het tegenover Johann Forkel, de eerste Bachbiograaf, over de Streitigkeit, de “vechtlust” van zijn vader, maar voegt eraan toe dat daar niet veel aandacht aan geschonken moest worden; “mijn vader wilde er zelf ook niet over praten”.

Hier gaat het natuurlijk over dat voorval uit Bachs jonge jaren met Johann Heinrich Geyersbach, de Zipfelfagottist, de “snertfagottist”, nota bene het eerste woord dat van Bach is overgeleverd. Het gebeurde op 4 augustus 1705 in Arnstadt. Bach kwam van het kasteel omlaag in gezelschap van zijn nichtje. Geyersbach stond hem op te wachten en zocht ruzie. Bach heeft toen zijn degen getrokken. Ik heb daar een artikel over geschreven, want in elke biografie staat het weer anders: de een heeft het over een mes, de ander over een zwaard. Sommigen vertellen dat ze vechtend over de grond rolden en dat de kleren van Geyersbach aan stukken werden gescheurd. Waarschijnlijk is er zowat niets gebeurd en heeft zijn nichtje hem meegetrokken, zo van “ga nou maar mee, ga nou maar mee”. Hoe dan ook: Bach was in elk geval iemand die niet zomaar met zich liet spotten.

Verder schijnt hij een nogal zuinig man geweest te zijn. In een brief aan zijn neef klaagt hij erover dat hij een half leeggelopen vaatje wijn ontvangen heeft, maar tot zijn ergernis er toch de volledige belasting voor heeft moeten betalen. Hij kreeg ook graag geld voor zijn werk: in zijn brieven aan autoriteiten gaat het vaak over geldkwesties. Heel normaal eigenlijk. Van Bach als musicus bezitten we een mooie getuigenis van Johann Gesner, de rector van de Thomasschule: midden in een in het Latijn geschreven verhandeling lost hij een paar zinnen over Bach, hoe die dirigeerde in de kerk, hoe levendig hij dat deed, hoe hij alles zag en hoorde en in de gaten hield.

Denkend aan de haast perfecte uitvoeringen onder Philippe Herreweghe of Ton Koopman: hoe zouden die cantates bij Bach in Leipzig geweest zijn?

’t Hart: Over het algemeen vrij goed, denk ik. Bach zou het niet verteerd hebben als zijn cantates niet behoorlijk werden uitgevoerd. Toch was hij zich ervan bewust dat zijn composities moeilijker waren dan die van de anderen – hij schrijft dat ook in een brief aan de kerkenraad – en dat hij daarom goede zangers en instrumentisten nodig had. Ergens moet hij die gevonden hebben. Je schrijft geen cantate 51 Jauchzet Gott in allen Landen met zo’n ongelooflijk moeilijke sopraanpartij als je zo iemand op dat ogenblik niet tot je beschikking hebt. Het kan voor deze compositie geen jongenssopraan geweest zijn, maar een vrouw. Een vrouwelijke sopraan in de lutherse kerk, dat gebeurde wel. Mattheson in Hamburg gebruikte er ook.

Er is een theorie die zegt dat Bach die cantate 51 door de vrouw van Hasse heeft laten zingen. Zo niet, dan heeft hij wellicht een beroep gedaan op een rondreizende sopraan. In de cantatereeks van Harnoncourt en Leonhardt, waar alles zogenaamd streng authentiek en met jongens gebeurt, wordt deze cantate ook door een vrouw vertolkt, door Marianne Kweksilber. Geen enkele jongen kan dat aan.

Bij dat prinselijk huwelijk onlangs in Brussel werden fragmenten uit het Magnificat en de H-Moll Messe uitgevoerd. Hoe kon Bach als overtuigd lutheraan katholieke missen componeren?

’t Hart: Bach was om te beginnen geen religieuze scherpslijper. Als lutheraan heeft hij ook voor een calvinistisch vorst gewerkt. Vervolgens moeten we weten dat het lutheranisme in Bachs tijd helemaal niet ver van het katholicisme af stond. Luther wilde eigenlijk helemaal geen afscheiding, maar een hervorming binnen de katholieke kerk. Zijn idee was het afschaffen van de aflaten. Hij wilde de rechtvaardiging “door het geloof alleen” en niet met behulp van goede werken en afkoperij. De lutheranen hadden in Bachs tijd zoals de katholieken nog hun missen met mooie gewaden, met Latijnse teksten – vandaar die vier korte missen van Bach – en ze hadden de communio en ook de biecht nog.

In de kerkregisters staat dat Bach met zijn vrouw en met de ongetrouwde zus van zijn overleden eerste vrouw, die bij hem inwoonde, te biechten en te communie ging. Uit die registers blijkt ook dat Bach twee biechtvaders had, Christian Weise en Christoph Wolle. Je vraagt je alleen af wat hij te biechten gehad zou hebben. Zoiets van “Eerwaarde vader, ik heb van de week cantate 180 gecomponeerd”. Luther heeft ook de Mariaverering niet helemaal opgegeven. Het Magnificat werd naast een Duitse versie ook in het Latijn gezongen. Het mariale element in cantate 10 Meine Seel erhebt den Herren is dus uit het lutheranisme te verklaren.

Wat ten slotte de H-Moll Messe betreft: ja, die is door Bach wel degelijk voor de katholieke eredienst bedoeld. Hoewel ook weer niet helemaal, want zo’n tweeënhalf uur durend gigantisch werk kan niet tijdens een eredienst worden uitgevoerd. Hij heeft die volgens mij naar Dresden opgestuurd om te imponeren, omdat hij daar vreselijk graag aan de slag wilde gaan. Dat zou een geweldige promotie voor hem zijn geweest. Dresden was een grote stad. Er was een opera. Johann Adolf Hasse zat daar met de beste zangers en musici van het land. Bach is er vaak naartoe gereisd met zijn zoon Wilhelm Friedemann, gezellig samen naar de opera van Hasse. Die leuke liedjes weer eens gaan beluisteren.

Bach zou een schitterend operacomponist geweest zijn. Hij hanteert een kras realisme. Zijn stukken Hercules auf dem Scheideweg en de koffiecantate Schweiget stille, plaudert nicht zijn pure opera. Ook tussen de kerkcantates zitten veel echt opera-achtige zaken. Maar ja, het heeft niet mogen zijn. Het was Leipzig en het bleef Leipzig.

Hij was daar niet gelukkig.

’t Hart: Niet bepaald, nee. Dat begon eigenlijk al bij zijn benoeming in 1723. Hij was duidelijk tweede keus. Eerst wilden ze Telemann, dan Graupner, en toen pas kwam hij in beeld. De eerste jaren heeft hij waanzinnig hard gewerkt om de kerkenraad toch maar te bewijzen hoe goed hij was. Na 1730 begint het hem te veel te worden. Dat blijkt duidelijk uit een brief van hem toen aan zijn jeugdvriend Georg Erdmann: “Weet je geen andere plek voor me?”, vraagt hij. Opvallend is dat vanaf dan enige tijd alles vermindert. Hij schrijft bijna geen cantates meer. Afgelopen. Christoph Wolff heeft het over de Quasi Ruhestand in die periode bij Bach. Behalve de schamele werkomstandigheden en de tegenwerking in Leipzig, had je ook het feit dat tussen 1725 en 1733 elk jaar wel iemand is gestorven bij hem. Al die kindertjes onder wie enkelen al drie, vier jaar oud. Verschrikkelijk.

Maar het allerergste moet voor Bach toch geweest zijn dat hij in Leipzig de erkenning en de mogelijkheden niet kreeg die hij verdiende. Het is onbegrijpelijk dat die heren daar niet beseften dat ze een van de twee grootste muziekgenieën uit de muziekgeschiedenis in hun midden hadden. Mozart is die tweede. Mozart zelf erkende Bach als zijn meester: toen hij in zijn laatste jaren eens op doorreis Leipzig bezocht, hebben ze daar te zijner ere het Bachmotet Singet dem Herrn ein neues Lied gezongen. Ze hadden geen partituur voor hem, dus zat hij in de kerk op de grond met de losse stemmen gespreid om zich heen. Een prachtig beeld moet dat geweest zijn, dat kleine mannetje tussen al die papieren. En toen zei Mozart de verrassende woorden: “Eindelijk muziek van iemand van wie ik nog iets kan leren!”

Fons de Haas

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content