De Statenbijbel, de literaire triomfboog van het Nederlands die sinds 1637 onze taal mede definieert, heeft een nieuwe vertaling gekregen ‘omdat de oorspronkelijke vertaling door meer dan 50 procent van de jongeren niet begrepen wordt’. Auteur Benno Barnard, op zijn eigen manier een schriftgeleerde, las ze, verstikte bijkans, en schreef een apologie voor poëzie.

Over de Bijbel wordt van alles verkondigd, zowel door gelovigen als door ongelovigen, en het is voornamelijk onzin. Om te beginnen denkt iedereen dat de Bijbel een boek is, één boek, terwijl de naam een meervoud is, een verbastering van het Griekse ta biblia, wat ‘de boeken’ betekent, een bibliotheek dus. Over het aantal canonieke boeken bestaat onenigheid, maar over het heilige karakter van 66 ervan zijn de christenen het wel eens.

Wat betekent in dit verband heilig? Wat mij betreft: geïnspireerd. Daar zijn de rechtgelovigen en ik het alvast over eens. En op datzelfde punt scheiden onze wegen zich ook: grote literatuur is altijd geïnspireerd; maar zij begrijpen gewoonlijk niks van literatuur en moeten dus wel aannemen dat God onder de schedelpan van al die schrijvers een soort hogere lucht heeft geblazen – een aandoenlijk, van veel verbeeldingskracht getuigend geloofsartikel. Dat is ook het mooie aan veel orthodoxe geloofsartikelen: door alles letterlijk op te vatten vergen ze het uiterste van het voorstellingsvermogen.

Hoe vat ikzelf die verhalen dan op? Heel simpel: als verhalen. We leven van verhalen. Anders dan het dierlijke en plantaardige leven is het menselijke om te beginnen en te eindigen narratief. De vraag naar ‘de historische waarheid’ is daarbij niet alleen zinloos, maar ook fataal: als de betekenis van een verhaal afhangt van de vraag of het echt gebeurd is, houdt het verhaal dus op iets te betekenen zodra het niet ‘echt gebeurd’ is. Mijn idee over literatuur laat zich als volgt samenvatten: Jezus wandelt over het water en Gregor Samsa verandert in een kever.

Wat de Bijbelverhalen betreft, zoals verzameld in de twee grote omnibussen van de melancholieke Joodse lach, het Oude en het Nieuwe Testament: iets anders dan de erin vertelde verhalen hebben we niet. Dus kun je maar beter niet zaniken over de vraag of God de wereld werkelijk in zes dagen geschapen heeft. Tegelijkertijd is kennis van de literair-historische achtergrond erg nuttig. Zo kun je bijvoorbeeld te weten komen dat het eerste scheppingsverhaal relatief jong is: het dateert uit de Babylonische ballingschap, zesde eeuw voor Christus. In Babylon waren de hoofdgoden Zon en Maan. In Genesis 1 wordt het licht voorafgaande aan deze beide hemellichamen geschapen, terwijl de oude Joden waarschijnlijk wel wisten dat het zonder die twee nogal donker zou zijn. Ook onze minder begaafde broeders en zusters snappen nu misschien dat het welbekende eerste scheppingsverhaal geen kosmologie is, dat het dus geen astrofysische pretenties heeft, maar dat zijn betekenis daarentegen in het poëtische, politieke en religieuze ligt.

Daar komt nog een tweede scheppingsverhaal bij, een paar pagina’s verderop. Dat is veel ouder. God schept Adam uit adama, rode aarde, en creëert Eva uit zijn rib. Het woord voor rib wordt ook voor de hoofdbalk in de tempel gebruikt: haal die balk weg en het godshuis stort in. Feministes protesteren altijd krachtig tegen Adams rib, wat twee dingen bewijst, namelijk dat ze geen Hebreeuws kennen en geen gevoel voor poëzie hebben.

Maar wat ik zeggen wilde: de twee scheppingsverhalen zijn in technische zin – hoe maak ik een mens? – volkomen in strijd met elkaar. En toch hebben de oude rabbijnen ze allebei laten staan. (Aan een beetje rabbijn heb je meer dan aan een feministe.) In een ander stuk heb ik de Bijbel dan ook omschreven als een bibliotheek van paradoxen. Weinig fenomenen zijn zo kenmerkend voor grote literatuur als de paradox. Bovendien is die bibliotheek geschreven in talloze uiteenlopende genres, door tientallen geïnspireerde dichters, dorpsvertellers, fabuleerders, dromers, visonairen enzovoorts, in evenveel genres. (En ongetwijfeld zijn sommige gedeelten afkomstig van godsdienstfanatici, daar hoeft u echt geen ingezonden brief over te schrijven.)

De aanleiding tot dit stuk is een nieuwe Bijbelvertaling, de zogenaamde Herziene Statenvertaling. De oorspronkelijke Statenvertaling – betaald door de Nederlandse Staten-Generaal, vandaar de titel – dateert van 1637. In de daaropvolgende twintig jaar werden er maar liefst een half miljoen exemplaren van verkocht, wat inhield dat iedere vierde Nederlander een eigen exemplaar bezat. Ja, het is niet overdreven te stellen dat de alfabetisering van mijn geboorteland uit de schoot van de Statenvertaling tevoorschijn is gekomen.

Ik bezit de trouwbijbel van mijn grootouders Barnard, een editie van de Statenvertaling, hun uitgereikt in het jaar Onzes Heeren 1905. Zij lazen daaruit na het avondmaal voor, zoals ook ik als kind dagelijks ben voorgelezen uit diezelfde vertaling. O dat weelderige Nederlands van de barok, van de ‘gevormde vorm’, zoals Vestdijk de barok noemde! Hoezeer heeft dat voorlezen niet mijn taalgevoel gestimuleerd, en dat van miljoenen Nederlanders tussen 1637 en, kom, 1968… Toen werd het christendom als achterlijk ontmaskerd, tradities en overgeleverde wijsheid bleken te dienen om het materialistiese konsumptiemodel in stand te houden, en het culturele continuüm brak doormidden. De neomarxisten pleegden hun eigen contrareformatie en zie, binnen de 40 jaar boerde de kwaliteit van het Nederlands sterk achteruit, een ontwikkeling die aan christelijke zijde begeleid werd door een onbenullige vertaling conform de tijdgeest, meer een parafrase of een zwakke navertelling, bestemd om het onontwikkelde gepeupel onontwikkeld te houden: de Goed Nieuws Bijbel.

Telkens wanneer ik in dat beduimelde erfstuk van mij blader, realiseer ik me weer wat een wonderbaarlijke prestatie die zeventiende-eeuwse vrome mannen hebben geleverd, met hun humanistische eerbied voor het origineel en hun geweldige gevoel voor de mogelijkheden van de Nederduitse taal, die zij bespeelden als een kerkorgel, van het brutaalste pathos tot het ijlste suizen. Een begaafd dichter hield zich dan ook onledig met de tekstredactie: Jacobus Revius. Hij en andere revisoren waren als het ware tot een renaissancistische computer geschakeld, met als gevolg dat er een opmerkelijke (zij het geen volledige) concordantie in de vertaling van kenmerkende Hebreeuwse, Aramese en Griekse woorden tot stand kwam. Traditioneel bevat iedere Statenvertaling ook nog eens tal van kruiselingse verwijzingen naar perikopen die geciteerd worden.

Zeker, het Nederlands van die tijd was nog jong en soepel. Smijdig is het woord: het liet met zich spelen, het liet een cultuurtaal uit zich componeren. Aanvankelijk moet de Statenvertaling soms raar hebben geklonken. De Vaderen vertaalden namelijk zo letterlijk mogelijk, wat overigens gemaakt heeft dat nogal wat zinswendingen in het Nederlands hebraïsmen zijn, zoals ‘in zak en as zitten’ of ’tussen de middag’.

Het was ook het tijdvak dat de etymologische wetenschap ontstond, aanvankelijk nog rijkelijk mythisch van karakter. Er is het in Vlaanderen bekende voorbeeld van Johannes Goropius Becanus, die het verband tussen het oude Hebreeuws en het Antwerps aantoonde aan de hand van woorden als ‘Adam’, dat een verbastering van ‘aardman’ zou zijn. De schepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie hadden vaak taalkundig geschoolde dominees aan boord, die belast waren met de opdracht inheemse talen te onderzoeken op hun verwantschap met het Hebreeuws, de oertaal immers, die aan de voet van de toren van Babel uiteengespat was als de vaas die Lambik laat vallen in De sterrenplukkers.

Intussen was het Vlaanderen van voor 1968 in de greep van de contrareformatie, wat verklaart waarom ook vandaag de dag menige inwoner van deze contreien een tribale gehechtheid aan zijn eigen taal combineert met een morsig onvermogen zich er behoorlijk in uit te drukken. Dat is nog altijd het gevolg van het roomse verbod op het zelf lezen van de Heilige Schrift. En dat is des te treuriger als je bedenkt dat de nodige vertalers uit de Zuidelijke Nederlanden hebben meegewerkt aan de Statenvertaling, Baudartius en Walaeus bijvoorbeeld. De vertaling smeedde dan ook de uiteenlopende dialecten – Hollands en Brabants voorop – tot een normatieve eenheid, en deed daarmee voor het Nederlands wat de King James’s Version en de vertaling van Maarten Luther voor het Engels en het Hoogduits deden. Maar de literaire triomfboog van de Statenvertaling bleef dus een no-goarea voor de Zuidelijke Nederlanders.

Onlangs is er in opdracht van de zogenaamde Gereformeerde Bond – dat zijn de zware jongens van het Nederlandse protestantisme – een herziene editie van het monument vervaardigd. Nu heb ik wel een vage ironische sympathie voor die kerels, die zich er tenminste nog van bewust zijn dat de reformatie ook een grote alfabetiseringscampagne is geweest, die mede de weg heeft geplaveid voor de democratie; bovendien hebben ze niet de irritante gewoonte ‘calvinistisch’ als scheldwoord ter aanduiding van een vreugdeloze seksuele moraal te gebruiken.

Maar ik ken de alom woedende onverschilligheid voor onze literaire erfenis: zelfs klassieke kinderboeken worden herschreven door incompetente knoeiers. God sta ons bij! Doch wie staat de arme God bij als zijn literaire erfenis weer eens wordt verhakkeld?

Ik weet dat deze Bonders uit respect hebben gehandeld, anders zouden ze wel op de volstrekt waardeloze Nieuwe Bijbelvertaling van enkele jaren geleden zijn overgestapt, waaruit alle hartstocht en poëzie zijn verdwenen. Maar het veranderen van een klassieke tekst is een gruwel in de ogen van God! Je moet met je poten van de overgeleverde tittels en jota’s afblijven; het archaïsche en onbegrijpelijke kun je heel goed in aantekeningen toelichten. Juist de Statenvertaling, ook al wordt die nog maar door een kleine minderheid gelezen, vormt immers een levende band met de Gouden Eeuw.

Het loopt al fout in de eerste woorden: ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde.’ De Statenvertaling heeft ‘In den beginne…’ Dat betekent weliswaar hetzelfde, maar door het dunne laagje stof dat op die uitdrukking is neergedaald, beleeft de lezer een zekere vervreemding, die heel heilzaam kan zijn tegen het historiseren van zo’n tekst (anders ben je voor je het weet verwikkeld in een nutteloos debat met de immer zeurende Richard Dawkins). Ik, die een beetje Hebreeuws heb geleerd van mijn vader, profiteer van die vervreemding om u uit te leggen dat resjiet, ‘begin’, het woord voor hoofd bevat, en dat er een woordspeling met iets als ‘hoofdzaak’ of ‘essentie’ in meeklinkt (de tamelijk geniale Frans-Joodse vertaler André Chouraqui maakt er ‘Entête’ van).

Maar die simpele zielen van de Gereformeerde Bond zijn helaas dol op historiseren: de Bijbel is waar ‘van kaft tot kaft’, zoals de uitdrukking in hun kring luidt. Wat moet je daarop antwoorden? Dat Gregor Samsa weliswaar in een kever is veranderd, maar dat een entomoloog niets met dat beest kan beginnen?

De vraag dringt zich op wat de mannenbroeders, met hun eerbied voor het oude, tot deze ‘hertaling’ heeft bewogen. Het antwoord is bedroevend modieus: ‘Uitgangspunt is dat de tekst van de oorspronkelijke Statenvertaling door meer dan 50 procent van de jongeren niet begrepen wordt en daarom gemoderniseerd moet worden’, meldt de website van de Stichting Herziening Statenvertaling.

Jongeren zijn nu juist de categorie waar je helemaal geen rekening mee moet houden. Jongeren kunnen ook niet integraalrekenen of de conjunctief in het Frans gebruiken. Dat moeten ze namelijk nog leren, evenals de betekenis van ‘lankmoedig’. Dat woord is nu in ‘geduldig’ veranderd, ten behoeve van die meer dan 50 procent ongeletterde bavianen. Zo zal geen vijftienjarige ooit nog de betekenis van ‘lankmoedig’ ontdekken, want dat schitterende archaïsme is nu juist dankzij de Statenvertaling overgeleverd.

Het tweede hoofdstuk van de korte novelle over de profeet Jona, die in de buik van een grote vis belandt, bestaat uit een gedicht. Ik citeer het vijfde vers in de Statenvertaling: ‘De wateren hadden mij omgeven tot de ziel toe, de afgrond omving mij; het wier was aan mijn hoofd gebonden.’ Prachtige dichtkunst uit de Joodse oudheid, die terugverwijst naar de afgrond en de wateren waarboven de geest van God zweeft in Genesis 1. En geheel begrijpelijk, nietwaar.

De Nieuwe Bijbelvertaling uit 2004 maakt dit ervan: ‘Het water stijgt tot aan mijn lippen, muren van water storten op mij neer, zeewier om mijn hoofd verstikt mij.’ Hier spreekt dezelfde castratengeest die ook een ‘hertaling’ van Multatuli’s Max Havelaar heeft geproduceerd, de bekendste klassieker uit onze seculiere literatuur. In die Nieuwe Bijbelvertaling klinken de verhalen pas echt absurd, nee, ongeloofwaardig, beroofd als ze zijn van hun rauwe zwier, hun wilde poëzie, hun mythische allure. ‘Naar het oordeel van de vertalers is de tekst van de Nieuwe Bijbelvertaling te progressief’, zegt de website van de Herzieners. Gelijk hebben ze. Maar wat brengen ze er zelf van terecht?

‘Water omving mij, bedreigde mijn leven,* de watervloed omving mij. Zeewier was om mijn hoofd gebonden’, lezen we in de Herziene Statenvertaling. De asterisk verwijst naar een voetnoot: ‘Letterlijk: tot de ziel toe.’ Wel nondedju! Waarom hebben ze het dan niet zo vertaald? Waarom precies die woorden geamputeerd die het grootste poëtische effect sorteren, in ruil voor de banaliteit die er nu staat? Gereformeerde Bonders hebben toch een ziel, mag ik aannemen?

Nee, dit is helemaal geen ‘hertaling’, dit is weer een andere nieuwe vertaling, die zich met de reputatie van de Statenvertaling tooit, omdat ze dichter bij het origineel staat dan de Nieuwe Bijbelvertaling. De Herzieners trekken een vroom smoel, maar geven net als die eunuchen van de Nieuwe Bijbelvertaling blijk van hun onvermogen met grote antieke literatuur om te gaan.

Er hebben twintig theologen aan de Herziene Statenvertaling meegewerkt. Niet alleen zijn het slechte vertalers, die Jacobus Revius duidelijk niet geraadpleegd hebben; het zijn ook slechte theologen. Ik geef één voorbeeld, al zou ik hierover pagina’s lang kunnen uitweiden.

De derde aartsvader, Jacob, worstelt in het boek Genesis een hele nacht lang met een man. De identiteit van die man is raadselachtig: het zou wel eens God zelf kunnen zijn. Jacob wint, maar laat zijn opponent niet gaan voordat hij door hem wordt gezegend. Vanaf dan heet hij Israël: ‘strijder met El’, wat God betekent. Het is voor mij de belangrijkste passage uit het Oude Testament, een zinnebeeld van de secularisatie die in het Joodse denken altijd besloten heeft gelegen: God moet verslagen, dat wil zeggen gehumaniseerd worden. Dat is zijn diepste betekenis. Vandaar dat die engel ook wel als een voorafschaduwing van Jezus wordt gezien. Sorry voor de theologie, maar dit is belangrijk.

Het nageslacht van Israël nu wordt bene Jisraël genoemd, de ‘kinderen Israëls’. Dat is geen natie, niet een collectief waaraan een nationalistische ideologie kan worden opgehangen (dit zeg ik als onvoorwaardelijke apologeet van de staat Israël, maar er is hier geen ruimte om die tegenstrijdigheid op te helderen). Het is integendeel een symbolische familie, die door de geschiedenis zwerft. Daarom is Jezus genealogisch met koning David verknoopt, en nog veel verder achterwaarts met Adam de Aardman zelf: hij stamt af van de Mens. De zoon van God is de ben Adam, de ‘zoon des mensen’.

En wat staat er in onze Herziene Statenvertaling voor bene Jisraël? ‘Israëlieten’… Ze hebben er niets van begrepen, die brave mannenbroeders! Op de verkeerde plaats torenen ze boven hun eigen letterlijkheid uit. Ze hadden evengoed met ‘rot-Joden’ kunnen vertalen. (Over deze zin dient u geruime tijd na te denken.)

Dankzij mijn vader heb ik een neurotisch respect voor het neurotische respect van het Jodendom voor boeken, woorden, letters. De Joodse cultuur heeft ons de secularisatie en het dialectische denken geschonken. En een koppige, ietwat ziekelijke gehechtheid aan intact overgeleverde teksten, die je maar het beste uit je hoofd kunt leren. Dan kun je namelijk altijd ruzie maken over de betekenis ervan. Bij bepaalde, nu verdwenen Joodse sekten in de Balkan ging de eerbied voor boeken zo ver dat beschadigde exemplaren er met een zeker ritueel begraven werden.

In dat licht vraag ik me af waarom er geen uitgever is die een literair-historische editie van de Statenvertaling maakt, waarin de naamvalsuitgangen worden weggelaten en archaïsmen en verschoven betekenissen in voetnoten worden verduidelijkt. Vervolgens sta ik op als dictator van Onderwijs in de Lage Landen en worden capita selecta uit dat oerboek van het Nederlands verplichte kost op de scholen – een wreedaardige vorm van kindermishandeling, die zal resulteren in een jeugd met een betere notie van onze taal en onze cultuurgeschiedenis. En van het christendom, die grootste van alle Joodse sekten.

Het christendom: anders dan u denkt, is dat geen stelsel van cognitieve waarheden, maar een narratieve en rituele traditie, die sterft als we haar niet doorgeven. En dat zou erg jammer zijn, omdat we dan nog weerlozer tegenover de toekomst staan dan nu al het geval is.

BIJBEL IN DE HERZIENE STATENVERTALING, JONGBLOED, 1930 BLZ., 27,50 EURO, ZES VERSCHILLENDE UITVOERINGEN, ISBN BASISEDITIE 9789065393517.

God sta ons bij! Doch wie staat de arme God bij als zijn literaire erfenis weer eens wordt verhakkeld?

Jongeren zijn nu juist de categorie waar je helemaal geen rekening mee moet houden. Jongeren kunnen ook de conjunctief in het Frans niet gebruiken. Dat moeten ze namelijk nog leren.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content