Hij is vandaag jarig. Vijfenzestig. Maar hij heeft nog lang geen zin om te capituleren. Een middag bij Leonard Nolens, onze grootste dichter. ‘Het is gevaarlijk om dat vandaag te zeggen, maar ik neem mijn werk au sérieux. En dus ook mezelf. Ik bén mijn werk. Als ik mij niet au sérieux nam, waarom zou u dat dan wél doen?’

Rendez-vous voor het interview in Nolens’ schrijfkamer, in een anoniem woonblok aan de rand van Antwerpen. Sinds dertien jaar zijn geliefde ballingsoord tussen tien en vijf.

Hij geeft me vriendelijk een hand, doet vervolgens de voordeur op slot. En daarna ook de deur van zijn kamer. ‘Er zijn hier een tijd geleden dieven op bezoek geweest’, vertelt hij.

Op het eerste gezicht lijkt hier nochtans niet zo veel te jatten: een muur vol boeken, een tafel, pen en papier, een oude typemachine. Hij heeft dan wel sinds een paar weken een mailadres, maar de moderne tijd is hier nog niet op bezoek geweest. Geen computer, die staat thuis. En zelfs geen koelkast.

‘Kan ik u een kop koffie aanbieden?’ vraagt hij. ‘Voor de rest heb ik alleen water van de kraan.’

Pas als de schrijver even verdwenen is, valt me op hoeveel antiek in deze schrijverskamer buit te maken valt: tijd, woorden, stilte.

Het is Nolens’ bovenbuur ook opgevallen. Niet dat ze elkaar zo vaak zien, maar ze praten weleens in de gang. Nolens zei hem onlangs dat hij nogal gesteld is op stilte. Dat die zelfs nood- zakelijk is om zijn ‘beroep’ uit te oefenen.

‘Wat doet u voor de kost?’ vroeg de bovenbuur.

‘Schrijven’, antwoordde Nolens. De bovenbuur keek verbaasd en wandelde verder.

Nolens: ‘Vroeger zei ik tegen mensen: “Ik ben vertaler.” Maar dan vroegen ze: “Vertaler, meneer Nolens? Wat vertaalt u dan?” Ik heb gemerkt dat heel wat mensen dat moeilijk kunnen vatten. Ze gaan ervan uit dat alle Nederlandse boeken ook in het Nederlands geschreven worden. Daarom zeg ik nu: “Ik ben schrijver.” Maar dan vragen ze meestal: “En voor welke krant schrijft u, meneer Nolens?” “Ik schrijf gedichten.” “Aha, gedichten. En waarover gaan die gedichten, meneer Nolens?” Tja, daar heb ik niet direct een antwoord op.’

De koffie is warm.

Tussen ons ligt een dik boek: Manieren van leven. Alle gedichten die hij tussen 1975 en 2011 heeft geschreven. Achttien bundels. Twaalfhonderd achtentwintig bladzijden. ‘Het is mijn leven’, zegt hij. ‘De eerste gedichten van dit boek zijn geschreven toen ik 25 was. Ik ben blij dat die er veertig jaar later nog altijd staan. Weet u, toen ik jong was, zag ik het einde voor me. Op mijn schouder zat een oude man die keek naar de jonge man die ik toen was. Ik was niet alleen bezig met de toekomst, maar ook met het verleden van die oude man. Het stimuleerde me om mijn werk zo goed mogelijk te doen.’

En? Hoe kijkt die oude man vandaag terug?

LeonardNolens: Ik heb iets uit de brand gesleept. Het is niet helemaal vergeefs geweest.

Wanneer bent u eigenlijk dichter geworden?

Nolens: Het is nooit mijn droom geweest om dichter te worden, het was gewoon altijd al een realiteit. Ik schreef al gedichten toen ik acht was. Leren schrijven was voor mij: gedichten leren schrijven. Het was zoiets als opstaan, mijn gezicht wassen, een broek aantrekken en naar school gaan: het hoorde bij de dag. Het werd een manier van leven. Ik merkte al snel dat ik niet geschikt was voor een nine-to-five-job. Poëzie was het enige waarvoor ik deugde, de enige manier om vorm te geven aan mijn leven. Ook al veroordeelde ik mezelf daarmee tot de marginaliteit.

Hoezo?

Nolens: Brancusi, een Roemeense beeldhouwer, zei ooit: ‘Het is niet moeilijk om mooie dingen te maken. Het is moeilijk om zo te leven dat je altijd in staat bent om mooie dingen te maken.’ En die manier van leven duwt je automatisch naar de rand van de maatschappij. Financieel was dat niet makkelijk. Zelfs bekende dichters hebben weinig lezers. Ik heb alles in mijn schrijven geïnvesteerd. Als er bijvoorbeeld een erfenis uit de lucht viel, dacht ik nooit: nu kan ik een huis kopen. Maar wel: nu kan ik weer een tijdlang gedichten schrijven.

U kon nochtans niet klagen over erkenning. U kreeg in 1974 de Debuutprijs, twee jaar later de Arkprijs van het Vrije Woord.

Nolens: Dat soort succes heeft me nooit echt geïnteresseerd. Elias Canetti zei ooit: ‘Succes is rattenvergif.’ En daarmee bedoelde hij: het is lekker, maar je gaat ervan dood. Ik ben nooit op zoek geweest naar een groot publiek. Wel naar zielsverwanten. Ik wou zo veel mogelijk uit dat incestueuze literaire wereldje blijven. Alleen in afzondering ontstaan de beste dingen. Afzondering is essentieel, maar vliegt je soms naar de strot. Ik zat op een eiland, verloor sociaal contact. Daarom aanvaard ik nu af en toe interviews of lezingen. Terwijl het in essentie een verraad is aan mijn werk. Ik denk nu aan Daniël Robberechts. Hij zei: ‘Een schrijver bestaat op de manier van een brief die discreet onder je deur wordt geschoven.’

U had dit interview natuurlijk ook kunnen weigeren.

Nolens: Klopt. Naast een portie ijdelheid is er ook de angst om onzichtbaar te worden. Ik heb dit moeten leren. Zoals ik nu over mijn werk praat, dat kon ik vroeger niet. Ik herinner me nog heel goed mijn eerste interview, vijfendertig jaar geleden. De bundel Incantatie was net verschenen. De interviewer stelde vragen en ik vond geen antwoord. Ik was het gewoon om schrijvend zelf mijn beelden te maken. En nu deed iemand dat in mijn plaats. Ik blokkeerde helemaal. We zijn dan maar een glas gaan drinken in de stad. Ik blijf interviews iets vreemds vinden. Twee mensen die elkaar niet kennen en plotseling urenlang met elkaar in gesprek gaan.

Of niet. Vorig jaar, bij Ruth Joos op Radio 1, zweeg u vooral.

Nolens:(zucht) Helemaal mijn schuld. En niet die van Ruth Joos, een intelligente en gastvrije dame. In 2009 was ik bezig geweest met het herlezen van mijn vijf dagboeken die dat jaar in één band verschenen. Dat was een zware job. Omdat ik mijn leven moest overdoen. In die periode had ik ook nog eens een stapel gedichten geschreven die ik in 2010 dagelijks onder handen had genomen. Dat werd de bundel Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen. En toen was ik op. Ik ging er even onderdoor. Ik was totaal niet in staat om een interview te geven. En heb het toch geprobeerd. Helemaal fout.

Nochtans vond iedereen die stiltes op de radio net mooi. Omdat het zo uitzonderlijk geworden is.

Nolens:(schudt het hoofd) Ik dus niet. Het leek wel pose. Terwijl het praten die middag gewoon niet lukte. Als ik een interview aanvaard, dan doe ik dat normaal gezien niet om te zwijgen.

Hebt u ooit een andere manier van leven over-wogen, meneer Nolens?

Nolens: Mijn overgrootvader, mijn grootvader, mijn vader en mijn broer waren verzekeringsmakelaars. Mijn ouders zijn vroeg gestorven. Ik was nog jong. Vader heeft nooit een letter gelezen van wat ik heb geschreven. Toen hij doodging, studeerde ik rechten in Namen. Hij had waarschijnlijk gehoopt dat ik, net als hij, een burgerlijk bestaan zou leiden. Ik heb wel even geprobeerd om in de familiezaak, die bestond sinds 1860, te stappen. Maar dat is helemaal mislukt. Mijn ouders hebben nooit geweten wat ik in mijn leven heb gedaan. Een vreemd gevoel. Ik dacht dat ik, net als mijn vader, voorbestemd was om vroeg dood te gaan. Alles wat ik deed, werd dringend. Ik vreesde dat ik de tijd niet zou krijgen om te doen wat ik wou.

U woont intussen 44 jaar in Antwerpen, maar hebt wel altijd geweigerd om stadsdichter te worden.

Nolens: Dat klopt. Ik was bang dat iedereen op mijn vingers zou kijken. En ik wil het liefst mijn eigen vragen stellen. En geen opdrachten krijgen. Overigens, iemand als burgemeester Patrick Janssens noemde mij ooit ‘een hermetisch dichter’. Dan word ik helemaal bang voor bemoeizucht.

Begrijpt u waarom hij dat zegt?

Nolens: Nee, want ik wil complexe zaken zeggen op een simpele manier. En ik probeer daarbij ook altijd zo’n orthodox mogelijk Nederlands te gebruiken. Voor mij is die traditie erg belangrijk. Onder die koepel van de traditie wil ik mijn eigen stem laten horen. Ik geloof niet dat je kunt vernieuwen door te choqueren. En een gedicht is geen rariteitenkabinet. Ik lees vandaag soms door jury’s bekroonde dichtbundels van jonge dichters waar ik weinig of niets van snap.

Wat maakt iemand tot een schrijver?

Nolens: Een Engelse schrijfster zei ooit: ‘Pas als ik schrijf, heb ik de indruk dat ik echt besta.’ Als ik zou kunnen leven zonder te schrijven, dan was ik geen schrijver. Ik vraag me vaak af hoe de meeste mensen erin slagen te leven zonder te schrijven.

Nochtans werd ook u ooit geplaagd door twijfel. In uw dagboek verzucht u soms: ‘Had ik maar een vaste baan…’

Nolens: Ach…

Of op 26 februari 1979: ‘Ik heb werkelijk nog niets van enig belang op papier gezet wanneer ik het vergelijk met de auteurs die nu toevallig op mijn tafel liggen: Valéry, Paz, Mandelstam…’ Is dat intussen veranderd?

Nolens: Anders zou ik mijn gedichten niet heruitgeven. Als ik mezelf vergelijk met mijn schrijvende generatiegenoten, mag ik niet klagen. Het vergt altijd een mengeling van arrogantie en onschuld om nog iets toe te voegen aan alles wat al geschreven is. Maar de twijfel blijft, altijd. Of het allemaal wel goed genoeg is. Iemand die zelfingenomen aan zijn tafel gaat zitten, maakt geen goede dingen.

Doet het u iets, dat bijna niemand nog poëzie leest?

Nolens: Het is nooit anders geweest. Waarom kent iedereen Guido Gezelle? Omdat hij deel uitmaakte van de Vlaamse beweging, door zijn politieke opvattingen. Maar niet door zijn poëzie: die wordt amper nog gelezen. (zwijgt even) Een gedicht is in het beste geval iets wat mensen consumeren met een glas wijn bij de open haard. Ze kunnen zich niet voorstellen dat poëzie voor een dichter een realiteit is. En toch. Als een van hun geliefden sterft, plaatsen ze een gedicht boven het over- lijdensbericht. Op zulke momenten grijpen ze dus naar iets wat ze hun hele leven niet gelezen hebben. Hoe komt dat, denkt u?

Ik weet het niet. U bent de ervaringsdeskundige.

Nolens: Raakt poëzie dan toch aan iets essentieels?

Is het daarom dat er nooit gelachen wordt in uw gedichten?

Nolens: Ik gebruik heel zelden literaire stijlmiddelen als humor, sarcasme, ironie of cynisme. Ik vind ze te vluchtig. Het houdt geen stand op papier. De geweldige bariton José Van Dam zei ooit: ‘Ik neem mijn kunst au sérieux, maar niet mezelf.’ Het klinkt natuurlijk heel sympathiek om zoiets te zeggen. Een vertolker kan zoiets ook beweren, maar iemand die dingen creëert kan dat niet. Stel dat ik zou zeggen: ‘Ik neem mijn poëzie au sérieux, maar niet mezelf.’ Dat is onmogelijk, want ik bén mijn poëzie. En als ik mezelf niet serieus neem, waarom zou u dat dan doen?

Zelfrelativering is toch een mooie deugd?

Nolens: Het zou een verraad zijn aan mezelf als ik plots de grapjas zou uithangen. Het is gevaarlijk om vandaag zulke dingen te zeggen, je moet je tegenwoordig bijna schamen voor je ernst. Veel kunstenaars zijn amuseurs geworden, maar dat is een rol die mij niet ligt. Daarom zal men mij nooit vragen voor De Laatste Show. Gelukkig maar. Alles moet tegenwoordig onderhoudend zijn, vooral op televisie. Terwijl ik denk dat mensen dankzij televisie vooral inzicht willen krijgen in het leven dat ze leiden. Ze willen als kijkers ernstig genomen worden. Ernstig genomen worden, dat noem ik pas onderhoudend.

Al dat schrijven, heeft het u gelukkig gemaakt?

Nolens: Nu, op dit moment, vandaag, maandagmiddag twee uur, zeg ik: ja. Veertig jaar geleden vreesde ik dat mijn werk een hersenschim was. Nu weet ik dat dat niet waar is. Dat mijn gedichten voor sommige anderen iets betekenen. Ik zal ook nooit stoppen met schrijven. Neem mijn poëzie af en je neemt mijn leven af. Je kunt een beeldhouwer of een schilder zijn materiaal afpakken, maar je kunt een dichter niet beletten om gedichten te maken. Zelfs als ze mij morgen zonder pen en papier een jaar opsluiten in de gevangenis, blijf ik schrijven. Dan schrijf ik mijn gedichten in mijn hoofd.

Net voor ik vertrek, geeft hij me zijn levensbundel mee. In de tram bots ik op het gedicht Plaats en datum.

Ik ben in België geboren, ik ben Belg.

Maar België is nooit geboren in mij.

Ik ben in Vlaanderen geboren voor altijd,

Maar niet in Vlaanderen stond mijn oudste wieg.

Vlaanderen is mijn moderne kunstmoeder nu

Van wie ik mijn kindertong niet kreeg,

Van wie ik de hartbrekende wartaal bestudeer.

Vlaanderen werd traag mijn historische vader

Wiens voorgeslacht het mijne niet is.

Ik ben geboren in Limburg, koud,

Een koude, koude provincie.

Ik heb het er heet gekregen.

Ik ben ook geboren in Bree, Loons

En Luiks, een dodenstad, een middenstand

Met een zangerig, klagerig plat

Dat me hardop droomt als ik slaap,

Als ik slapend word ondergedompeld

In langzaam Nederduits.

Dat is muziek

Die ouder, me vertrouwder is dan dit

En die ik hier probeer te transponeren.

En ten slotte, als gezonde zoon

Van veel kanonnenvlees, ten slotte

Ben ik geboren in 1947,

Een rauwe datum, een hoopvolle tijd,

Een wereldwijd tekort dat groeit

In mij, in mij volwassen wordt.

OP 25 APRIL WORDT DE DICHTER GEVIERD IN DE BOURLA IN ANTWERPEN. MEER INFO OVER NOLENS 65 OP WWW.TONEELHUIS.BE

LEONARD NOLENS, MANIEREN VAN LEVEN. GEDICHTEN 1975-2011, QUERIDO, 1228 BLZ. ISBN 9789021442167.

DOOR STIJN TORMANS / FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE

‘Veel kunstenaars zijn amuseurs geworden, maar dat is een rol die mij niet ligt. Daarom zal men mij nooit vragen voor De Laatste Show. Gelukkig maar.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content