In de spiegel van de geschiedenis herkent Midden-Europa zichzelf niet meer, zo blijkt uit een zoektocht naar het Midden. Hoezo het Midden? Van wat, en wanneer?

Timothy Garton Ash, ‘Geschiedenis van het heden’. Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1999.

Sebastian Haffner, ‘Het duivelspact û De Duits-Russische betrekkingen van de Eerste tot de Tweede Wereldoorlog’. Roularta Books, Roeselare, 2004.

Dzevad Karahasan, Sarajevo. ‘Portret van een in zichzelf gekeerde stad’. Van Gennep, Amsterdam, 1994.

Aleksandar Tisma, ‘Reise in mein vergessenes Ich’, Hanser, München/Wenen, 2003.

Toen in 1918 de rook van de Grote Oorlog optrok, kon de balans worden gemaakt van al die keizerlijke en koninklijke familieruzies, die tot de vernietiging van het oude Europa hadden geleid. Ondanks de verdwijning van keizer Wilhelm II en tsaar Nicolaas II waren Duitsland en Rusland – Duitsland meer dan Rusland – overeind gebleven. Beide imperia verloren hun kroon, maar hun ruggengraat was niet gebroken. Het Duitse rijk bleef in de vorm van de Weimar Republiek bestaan en uit het Russische imperium ontstond de Sovjet-Unie. De hardste klap kwam in het vollemaansgezicht van het Habsburgse Rijk, dat voorgoed verbrokkelde. De Oostenrijks-Hongaarse reus verloor zijn wankele evenwicht omdat hij, in tegenstelling tot Duitsland en Rusland, als veelvolkerenstaat alleen bij de gratie van een dynastieke legitimatie had bestaan. Daaraan was nu definitief een einde gekomen. In de nationalistisch gezinde staten die uit de fragmentering van de dubbelmonarchie Oostenrijk û Hongarije ontstonden, werden de minderheden systematisch onderdrukt. Dat leidde overal tot verbittering en revanchisme. Joegoslavië slokte een deel van het Midden op en ging zijn eigen weg als het Koninkrijk van Serviërs, Kroaten en Slovenen. Hongarije was gefrustreerd omdat Hongaarssprekend Transsylvanië door het Verdrag van Trianon in Roemeense handen was gevallen. Het Midden viel uiteen door rivaliserende pacten en ententes, waardoor Centraal-Europa in het interbellum definitief verkruimelde.

Toen we de Hongaarse schrijver György Konrád vijftien jaar geleden vroegen wat de benaming Midden-Europa bij hem opriep, iets geografisch of iets cultureels, beklemtoonde hij de voorrang van het culturele aspect, dat geografisch was geconditioneerd. Konrád: ‘Midden-Europa is een deel van Europa waar meer dan honderd miljoen mensen leven. De industrialisering, de modernisering en de verburgerlijking zijn later opgetreden dan in West-Europa en een beetje vroeger dan in Rusland. Het is een gebied waar de burgers geen adequate staatsformatie konden vinden. Tussen staat en maatschappij, staat en volk, bestond steeds een bepaald conflict. Men kon het nationalisme van het Franse type niet gewoon in dit gebied importeren. Men wilde dat wel, en onze filosofen en schrijvers hebben dat geprobeerd in de negentiende eeuw, maar daar kwamen alleen maar moeilijkheden van. We hebben een aantal andere mogelijkheden verzuimd, bijvoorbeeld de democratisering of de federalisering.’

Gemiste kansen, inderdaad. In het interbellum zetten het cultiveren van de nationale staat en het sacraliseren van het etatisme de deur wijd open voor autoritarisme, bureaucratisme en militarisme in Centraal-Europa. De geestelijke horizon vernauwde. Het neerdalen van het IJzeren Gordijn na de nederlaag van de nazi’s degradeerde het oude Midden tot een schemerbestaan in de periferie. Maar dat het Midden er ooit was geweest, besefte ik nogal plots toen ik in 1973 in Brussel de nachttrein nam naar West-Berlijn, en me installeerde in een wagon van de Deutsche Reichsbahn, een DDR-wagon. Daar maakte ik de volgende ochtend immers kennis met enkele fossielen van het Midden: bij het naderen van West-Berlijn nipte ik in Griebnitzsee koffie uit glazen waarop Mitropa stond gegraveerd, de afkorting van Mitteleuropäische Schlaf- und Speisewagen AG.

Baas over een bordeel

In die tijd overheerste in het Westen de indruk dat het Midden – Praag, Warschau en Boedapest – in het oosten of, lelijker, in het Oostblok lag. Milan Kundera was ontzet. In 1984 omschreef de Tsjechische schrijver Midden-Europa in Un Occident kidnappé oder die Tragödie Zentraleuropas als een deel van het Latijnse Westen dat onder Russische dominantie was geraakt; een tussengebied, een Zwischeneuropa, dat geografisch in het centrum, cultureel in het westen en politiek in het oosten lag. Kundera: ‘Gekneld tussen de Duitsers aan de ene en de Russen aan de andere kant, putten de krachten van deze naties zich uit in de strijd om te overleven, in de strijd voor hun taal.’

In zijn The limits and divisions of European history ontkende de Poolse historicus Oskar Halecki eveneens dat Duitsland een constituerend element van het Midden was. Wie dat beweerde, leidde volgens Halecki de aandacht af van een constant gegeven in de Europees-continentale geschiedenis. Die constante bestaat uit een grote politieke en culturele affiniteit tussen Duitsland en Rusland, een geopolitiek gegeven dat veel meer op de Europese historie heeft gedrukt dan de lastige Duits-Poolse nabuurschap. Via Frankrijk kijkt het katholieke Polen al eeuwen naar het Westen, terwijl Duitsland, dat wellicht al altijd een gespleten land is geweest, zijn blik graag voorbij het Midden op Rusland richt. Die Duitse ambitie om over het Midden heen Moskou in het vizier te krijgen, kon je na de oorlog ook goed voelen in West-Berlijn, dat zich ondanks zijn ligging psychisch en fysiek van Polen en het centrum had afgekeerd. Die afwijzing door Duitsland en eigenlijk door het hele Westen maakte bijvoorbeeld dat Warschau zich volgens de Poolse essayist Adam Michnik meer en meer ging voelen als een schizofrene impresario ‘die ervan droomt directeur te worden van een Parijse opera, maar de baas is over een bordeel in een afgelegen Russisch gouvernement’.

In zijn boek Het duivelspact analyseerde Sebastian Haffner enkele voorbeelden van die Duits-Russische fixaties, te beginnen met de Russische revolutie en het Verdrag van Brest-Litovsk tot het Hitler-Stalinpact. Haffner concludeerde dat Berlijn en Moskou er altijd meer baat bij hadden om hun afkeer voor elkaar ondergeschikt te maken aan hun gemeenschappelijke belangen. Berlijn en Moskou maakten graag afspraken met elkaar omdat ze meenden dat hun aparte – en vaak geheime – agenda’s daardoor juist doeltreffender gerealiseerd konden worden. Ondanks het bestaan van de Europese Unie is het slot van dit verhaal nog niet verteld. De as Moskou-Berlijn neemt steeds meer vorm aan in de gedaante van de pijpleidingen die het Russische gas in Duitsland pompen, een warmtebron waarboven de vijanden van Moskou worden gaar gestoofd. Duitsland papt aan met het Kremlin en de sociaal-democratische kanselier Gerhard Schröder sluit kwispelstaartend de ogen voor het bloedige lot van de arme Tsjetsjenen, die door de soldateska van zijn vriend, president Vladimir Poetin – die recent op de verjaardagsparty van de zestigjarige Schröder danste – worden geterroriseerd, uitgerookt en vermoord. We zullen moeten oppassen dat dit vazalachtige gedrag van Berlijn niet leidt tot ontwrichtingen en benauwdheden in Polen en in de rest van Midden-Europa. Hoe zouden Praag en Warschau reageren als de Berlijnse Alexanderplatz – ook vernoemd naar een tsaar – plots zou worden omgedoopt in Vladimir-Poetinplatz? Poetins Duits is perfect. Hij leerde erin excelleren toen hij in Dresden (DDR) inlichtingen voor Moskou verzamelde. Je moet die taalaffiniteiten in de huidige Duits-Russische betrekkingen niet onderschatten. Maar het Duits dat in Moskou en Berlijn gesproken wordt, kan het Duits niet vervangen dat als lingua franca in het Midden werd gesproken. Het Duits van Moskou en Berlijn is de taal van de onderdrukkers, het Duits van het Midden was het Duits van de gemeenschap der Europese volken.

‘Gezuiverde’ naties

De obsjtsje-slavjanski jazyk of de ware pan-Slavische taal, zo werd het Duits van het Midden ooit door een Joegoslavische filosoof genoemd. In zijn korte essay Die Mitte liegt ostwärts – Die Deutschen, der verlorene Osten und Mitteleuropa merkte de West-Berlijnse cultuurfilosoof en East watcher Karl Schlögel in 1986 op dat waar intellectuelen uit Boedapest, Belgrado, Praag en Wenen elkaar ontmoetten, ze zich bedienden van de Duitse taal. Dat was geen culturele arrogantie voor wie weet dat er een tijd was waarin het Duits de lingua franca van het Midden- en Oost-Europese gebied – Wit-Rusland en West-Oekraïne – en zelfs van enkele delen van het Russische territorium is geweest. Het verhaal van de Duitse taal en degenen die het in het Midden en het Oosten konden lezen en spreken, is nu bijna uitverteld. Het was de rabiate nationalist Adolf Hitler die ervoor zorgde dat het Duits in Midden-Europa het statuut kreeg van een dode taal.

In de joden doodde Hitler de Midden-Europese dragers van dat Europese Duits. Toen Aleksandar Tisma, de onlangs overleden joods-Servische schrijver uit Novi Sad (Vojvodina), in de herfst van 1961 verslag uitbracht van een dooltocht door Warschau, Wenen en Boedapest, omschreef hij de in cyclon-B gestikte joden liefdevol als een flexibel, taalkundig en ruimtelijk onbegrensd medium dat iedereen die ermee in aanraking kwam, inspireerde tot een vrijere en meer humorvolle houding.

Tijdens een van de gesprekken die ik met Tisma daarover heb gevoerd, vertelde hij hoe hij na de oorlog verloren liep tussen de doden van Novi Sad: ‘Ik voelde me in dat stadje opgesloten als in een kooi. In die kooi liep ik te ijsberen en telkens als ik ging wandelen zag ik die lege huizen, ontdaan van de gezichten die ik had gekend, ontdaan van de joden. De stad was ontwijd. Hier was iemand gedeporteerd, daar had iemand zelfmoord gepleegd en daar was iemand geëxecuteerd. Ik kon die vermoorde joden, die vrienden en bekenden, niet vergeten. Het verlies van de joden kan niet worden goedgemaakt. De joden waren uitstekende bemiddelaars, ze voelden de verschillende nationale eigenschappen zeer goed aan, ze waren de overbrengers van de ideeën in Europa, ze legden de banden tussen de Europese landen, ze waren de vertalers van de Europese cultuur.’

Dat Midden met zijn Jiddisch, zijn joden en zijn Europese Duits dat gesproken werd in het Czernowitz van Paul Celan, in het Brody van Joseph Roth en het Drohobycz van Bruno Schulz is voorgoed ondergegaan. Het oude Middenland met zijn Chagalleske Luftmenschen is verzonken in de Todesfuge-luchten van Paul Celan: Dein goldenes Haar Margarethe, dein aschenes Haar Sulamith.

Het Midden dat na de Tweede Wereldoorlog het Oosten was geworden, kreeg in het stalinistische tijdperk een ‘kwaliteit’ waarover het in het interbellum niet had beschikt. De satellietstaten – Polen voorop – waren door Hitlers raciale moordzucht homogener geworden, wat maakte dat ze ook na de val van de Muur etnisch redelijk rustig bleven, tot opluchting van Brussel en de EU. In elk geval waren ze minder roerig dan de Balkanvolken, die in het Joegoslavië van de overleden maarschalk Tito weer de messen slepen. In zijn Geschiedenis van het heden heeft Timothy Garton Ash terecht de vinger gelegd op de ironie van de nieuwe homogeniteit in het midden van Europa. Je zou haast gaan geloven dat de nieuwe democratieën in Centraal-Europa alleen wortel konden schieten in ‘gezuiverde’ naties, die hun vreemde elementen waren kwijtgespeeld of zich ervan ontdaan hadden en die hun multi-etnische reliëf hadden uitgevlakt.

Ash: ‘De herleving van de gedachte van “Centraal-Europa” in de jaren tachtig hield ook een huldiging in van de vooroorlogse etnische en culturele mengeling van de streek: gemengde steden, zoals Praag en Czernowitz en Bratislava – voordat het Bratislava heette-, waar mensen als vanzelfsprekend drie of vier talen spraken; grote minderheden, vooral van joden en Duitsers; multiculturalisme avant la lettre. Toch leek een van de eerste voorwaarden om gezien te worden als onderdeel van het politieke Centraal-Europa in de jaren negentig nu juist te zijn dat men niét Centraal-Europees in die oudere betekenis was.’

Hotel Evropa

Overgebleven zijn fossielen. De representatieve gebouwen op de Weense ring maken deel uit van die onvrijwillige en pompeuze enscenering. Het stuk is gespeeld, de acteurs zijn naar huis, maar de rekwisieten zijn blijven staan. Die constructies zijn de toeristische attracties van Wenen, de waterhoofdstad van een geamputeerde staat die zich na Hitlers nederlaag in een hypocriete slachtofferrol begon te koesteren. De Slavische namen herinneren er aan het volkerengewoel dat Wenen ooit tot een bruisende stad had gemaakt. De hotelchef van het Weense hotel Bristol kan best Schramek of Kozák heten. In een verloren straat waar Wenen wel een uitloper van de Balkan lijkt, werkt misschien een kapper die Milenkovitsj heet en die wie weet een naamgenoot is van een elektricien in Subotica of in een ander plaatsje in Pannonië.

Een van de laatste niet-geënsceneerde getuigen van de Midden-Europese substantie trof je een paar jaar geleden nog aan in de gedaante van Hotel Evropa in de Bosnische hoofdstad Sarajevo. In dat pand logeerde ik bij het uitbreken van de Bosnische oorlog in februari-maart 1992. In mijn oude en dierbare Frommer’s, die allang tot de wereld van voor 1989 behoort, staat een telefoonnummer van Hotel Evropa, maar het heeft geen zin het nog te kiezen. Eind juli 1992 werd het hotel, waar gevluchte vrouwen en kinderen waren ondergebracht, door enkele granaten getroffen. De agressors hadden hun doelwit goed gekozen. De vernietiging van Hotel Evropa, een symbool van het voor iedereen toegankelijke Sarajevo, was de prelude van de grote belegering van de Bosnische stad door de barbaren uit de bergen.

Evenwijdig met de Vase Pelagica, waar Hotel Evropa stond, ligt de Vase Miskina, die zelf in het verlengde ligt van de Saraci. Al die straten lopen parallel met de Miljacka-rivier die onder Sarajevo’s beroemde en beruchte bruggen stroomt. De fysionomie van de Vase Miskina is Oostenrijks, die van de Saraci oriëntaals. In het midden sta je op de grens van het oude Habsburgse imperium en het Osmaanse Rijk. Aan westerse zijde beieren de klokken in orthodoxe en katholieke torens. In het oosten roept de muezzin vanaf de minaretten op tot het gebed. De islamitische godshuizen zijn oud en verweerd, de bouwstenen van de Gazi-Husrevbegmoskee zijn zacht en harig als de huid van de ezels die zich eeuwen aan de levergele muren hebben geschuurd.

Toen begin 1992 enkele gewapende heethoofden van de Servisch-nationalistische partij barricades opwierpen in Sarajevo en zo het leven in de stad voor de eerste keer ontredderden, trok theaterregisseur Dzevad Karahasan, een moslim, zijn zondagse pak aan. Met zijn Servische vrouw ging hij wandelen in het gevaarlijkste deel van de stad. Door daar te gaan flaneren, wilde het echtpaar tonen dat het zich niet liet intimideren door de herrieschoppers. Door hun wandeling legden ze getuigenis af van hun hunkering naar een beproefde normaliteit die plots in Sarajevo werd verstoord. De Karahazans maakten deel uit van de talrijke hoofdstedelingen die opkwamen voor de bestendiging van de vreedzame en beschaafde geest van Sarajevo.

We luisterden destijds naar Dzevad Karahasans verhaal in de kleine lounge van dat smoezelige Hotel Evropa. Karahasan hield erg veel van dit pand, niet omdat het oud en mooi was, maar omdat het de liberale substantie van Sarajevo het best belichaamde. Hotel Evropa was een draaischijf waar iedereen in- en uitliep: Serviërs waren er even welkom als moslims, joden of Kroaten. Aan de muren hingen naïeve schilderingen met oosterse motieven, vale tapijten riepen een zweem van het exotische Oosten op, de gastenkamers met hun kitscherige abat-jours waren overdag nog somberder dan ’s nachts, en door de badkamer liepen leidingen die er lang over deden voor ze warm water gaven, ‘maar doordat het in zich het westen en het oosten verenigt, concentreert dit hotel als een lens de divergerende stralen van wat Sarajevo werkelijk is’.

Universeel karakter

Achter dat waarneembare Sarajevo verborg zich de onzichtbare hoofdstad die er nu niet meer is. Rond het onbewoonde zakencentrum, de Carsija, klommen de oude wijken of malaha’s op tegen de heuvels die de hoofdstad van Bosnië omsloten. Als bladeren van een bloem lagen de malaha’s rond de kern van de stad: de moslimwijk Vranik, de katholieke malaha Latinluk, de orthodoxe wijk Taslihan en het joodse kwartier dat Bjelave heette. De inwoners van de malaha’s hadden hun eigen geloof, hun taal en hun tradities. Elke malaha was een in zichzelf gekeerde wereld, maar alle malaha’s samen voedden de Carsija, de knop van de bloem, waar het sociale weefsel van Sarajevo het broost en het subtielst was: een vlechtwerk van wat de volkeren en religies in de hoofdstad in elkaar respecteerden. Karahasan: ‘In de Carsija tonen alle culturen die in de malaha’s aanwezig zijn, hun universele karakter, want in de Carsija worden de algemeen-menselijke waarden gerealiseerd, die iedere cultuur van nature in zich draagt: er wordt gewerkt en daarmee wordt de economische basis gelegd voor het bestaan op deze wereld, maar tegelijk tonen de mensen in de Carsija elkaar hun solidariteit, men geeft er uiting aan de behoefte met elkaar te communiceren en voor elkaar open te staan.’

Toen ik in maart 1992 in Sarajevo voor de laatste keer logeerde in Hotel Evropa, was alles nog intact: het hotel, de stad en de mensen in de stad en het hotel. Toen konden we voor het laatst zorgeloos gaan zitten in de pose van Joseph Roth, de ogen tot dunne streepjes dichtgeknepen tegen het schelle licht. In 1927 had Roth, het onvermoeibare journalistieke medium van die verdwenen Midden-Europese wereld, in Sarajevo vergeefs gezocht naar de bloedsporen die de opmaat gevormd hadden voor het monster waardoor Europa in de eerste hete dagen van augustus 1914 werd verrast: ‘De stad heeft goede, lieve mensen, mooie vrouwen, onschuldige kinderen. Dieren die zich over het leven verheugen, vlinders op de stenen op het Turkse kerkhof. En toch is de oorlog hier begonnen, de wereld is vernietigd, en Sarajevo staat er nog. Het zou geen stad mogen zijn, maar een monument, een vreselijk aandenken voor iedereen.’

Door Piet de Moor

‘We hebben een aantal mogelijkheden verzuimd, zoals de democratisering.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content