Dat van die Duitse ulaan die hij in Zepperen heeft doodgeschoten kan hij zich niet herinneren. Gisteren nog wel. En morgen misschien ook weer. Soms laat zijn geheugen hem in de steek. Soms ook niet. Maar als hij het niet zeker weet, vertelt hij het niet. Veel te gevaarlijk. Louis Pacolet was eenentwintig toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Vier jaar heeft hij in de loopgraven aan de IJzer gestaan. Pour les Flamands la même chose. Maar van koning Albert I kan hij geen kwaad woord horen, nog altijd niet. Of zijn geweer geladen was, vroeg de soldatenkoning aan Louis toen hij het front bezocht. ?Natuurlijk sire, hoe zou ik anders de Duitsers kunnen doodschieten ?” Koning Albert moest erom lachen.
De broers en zussen van Louis herkenden hem niet meer, toen hij na de oorlog weer thuis kwam. Hij werd gendarm in het Luikse Ougrée de eerste rijkswachter van zijn garnizoen die een eigen radio en een eigen fiets had. In de loopgraven was Louis Pacolet flamingant geworden. Als zijn regiment werd ingezet tegen Vlaamse stakers of betogers, hadden ze aan Louis geen kwaaie. ?Als de officier het niet zag, sloeg ik er opzettelijk naast.”
Zijn eerste vrouw is jong gestorven. Hij hertrouwde in 1943 een jaar later werd zijn enige dochter geboren. In 1945 werd Louis in het cachot gedraaid ?voor ’t Vlaams gedacht”. Hij praat daar niet graag over. Het is ook zo lang geleden. En de mensen zouden het toch niet begrijpen. ?Ik heb een zware tol betaald.”
Maar hij heeft het ze betaald gezet, de Belgiekenaren. Omdat de jaren aan het front dubbel telden, werd hij als rijkswachter al op zijn vijftigste met pensioen gestuurd. Dat is nu al meer dan een halve eeuw geleden. ?Ik heb altijd gedacht : ik word honderd, al was het maar om de Belgische staat te pesten. Waarom zou ik niet aan de vleespotten zitten, zolang ik kan ?” Als oud-strijder heeft hij een gratis spoorabonnement. ?Iedere keer dat ik de trein nam, lachte ik in mijn vuistje. Dan zei ik stilletjes bij mezelf : voor ’t Belgikske nikske.”
Hij heeft zich nooit verveeld. Iedere morgen om vijf uur op. Werken in de moestuin dat heeft hij volgehouden tot zijn zevenennegentigste. Sperzieboontjes die je zelf hebt geplukt zijn toch het lekkerst. Nooit een televisie gehad. Wel altijd geluisterd naar het Gesproken Dagblad en ’t Pallieterke gelezen, van voren naar achteren en van achteren naar voren. ?Wat niet lachend kan worden gezegd, is de waarheid niet.” Een goed hart en een slecht karakter.
Met zijn vrouw heeft hij tot zijn achtennegentigstige zelfstandig in Gent gewoond. Zij was slecht ter been en hij vrijwel blind, maar samen konden ze zich redden. Vier jaar geleden zijn ze bij zijn dochter en zijn schoonzoon ingetrokken, in het West-Vlaamse Ichtegem. Drie jaar geleden stierf zijn vrouw. Het was Gods wil. ?Dat heb ik altijd geloofd, we gaan als onze tijd gekomen is.” Hij ziet zijn vrouw nog vaak, maar soms wordt hij ook wakker van Duitse bombardementen. In augustus is hij nog naar Diksmuide geweest om zijn eed van trouw aan Vlaanderen te hernieuwen. En er kwam een fruitmand van het kasteel van Laken. Hij is gelukkig ?omdat het flamingantisme er zo schoon voorstaat.” En omdat hij weet dat er een leven na de dood is. ?Veel mensen hebben mij al gevraagd of ik dat geloof. En ik zeg u : dat is onbetwijfelbaar.”
P.P.